De Nieuwe Taalgids. Jaargang 42
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nummer 4]Refereynen en andere kleine gedichten van Willem van Haecht.Willem van Haecht, die bekendheid verwierf als apostelspeldichter en auteur van de inleidende spelen voor het beroemde Antwerpse landjuweel van 1561, liet nog een aantal kleinere stukken na, die over verscheidene bronnen verspreid liggen. Twee stukjes vindt men terug in een bundel van de CorenbloemGa naar voetnoot1), drie andere in het verzamelhandschrift van Willem de GortterGa naar voetnoot2), terwijl nog een referein aangetroffen wordt in de bekende bundel van Jan de BruyneGa naar voetnoot3). Drie z.g. ‘lamentatien’ werden afzonderlijk gebundeld en uitgegevenGa naar voetnoot4); voor de loterij ten bate van de St. Jacobskerk te Antwerpen schreef hij een referein en een liedGa naar voetnoot5). Een drietal andere stukken treft men aan in een merkwaardige bundel documenten, die te Brussel wordt bewaardGa naar voetnoot6), en die nog een aantal | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||
chronogrammen van deze auteur bevat. Hij leverde een vertaling van de vijf klaagliederen van JeremiasGa naar voetnoot1), en gaf in een ander bundeltje een paar ‘dialogen’ met enkele refereinen in het lichtGa naar voetnoot2). Ten slotte kennen wij nog twee lofdichten op J.B. Houwaert, die in een paar werken van deze laatste werden opgenomenGa naar voetnoot3). Dit nagenoeg onbekend lyrisch oeuvre van een der interessante rederijkers uit de tweede helft van de 16e eeuw, verdient wel nader onderzocht te worden.
Van Haecht heeft kennelijk de voorkeur gegeven aan de refereinvorm. Op de veertien kleinere strofische gedichten telt men elf refereinen en slechts drie ‘liederen’ zonder stock. Refereinen int sot of int amoureus heeft hij niet nagelaten. Dat lag ook niet in zijn aard. Wij bezitten alleen moraliserende refereinen, ook twee ‘politieke’ en één klacht over de armoede. Op één uitzondering naGa naar voetnoot4) bevatten al deze refereinen vier strofen van veertien à negentien versregels, bij voorkeur zes- of achttien. De traditie getrouw werd de laatste strofe steeds opgedragen aan de prince. In slechts één geval bleef dit achterwegeGa naar voetnoot5), doch het is niet uitgesloten, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||
dat wij hier voor een vergissing van de copiist staan. Van Haecht blijkt zich overigens zeer stipt aan deze gewoonte te hebben gehouden, want ook de liederen hebben een envoy. De Violierenfactor was betrekkelijk sober in het gebruik van het rijm. Het dubbelrijm treft men wel in nagenoeg ieder referein een paar maal aan - niet dikwijls - maar het binnenrijm gebruikte hij uitsluitend in het voorlaatste vers van iedere strofe van het referein op de stock Want sulcken sot / en kent Godt / noch hem seluen niet. Niet alleen in zijn refereinen maar ook in zijn liederen greep deze auteur terug naar de rijmencombinaties van het oude hoofse lied, dat overigens volgens Prof. van Mierlo, via de Franse rhétorique, op het referein heeft nagewerktGa naar voetnoot1). Vooral de combinatie abab treft men zeer dikwijls aan, zowel zuiver toegepastGa naar voetnoot2), als met lichte wijzigingenGa naar voetnoot3). Ook de formule aab inspireerde enkele schema's, doch dit gebeurde niet zo dikwijlsGa naar voetnoot4).
Op enkele uitzonderingen na is deze poëzie als de verwezenlijking van het verlangen, dat Van Haecht in één zijner refereinen als volgt uitdrukte: Laet den vooys myns monts dan, voer elcken gemeene,
getuygen u woort, opdat ick vande wegen
der duysternisse, duer de sonde vercregen,
mynen broeder afleyde als hy is cranckGa naar voetnoot5).
De meeste dezer stukjes zijn inderdaad vrome aansporingen tot het naleven van de christelijke leer, wegwijzers die alle gericht staan op de centrale idee van deze poëzie: God. Leidende gedachten zijn de almacht GodsGa naar voetnoot6), waartegen de wereld niets vermag, of, zoals de auteur het zelf uitdrukte: T'is al niet des weerelts treynGa naar voetnoot7).
God heeft al Zijn beloften vervuld: Hij verloste ons van de zonde, Hij verlost ons ook van de huidige ellendeGa naar voetnoot8). Vergeleken met Gods almacht is er voor de mens geen reden om overmoedig te zijn. Hij zou beter zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||
eigenliefde afleggenGa naar voetnoot1), de tegenslagen van het leven als een rechtvaardige loutering aanvaardenGa naar voetnoot2), en God en zijn evennaaste met nederige liefde bejegenenGa naar voetnoot3). Een van de rijkste goddelijke gaven volgens Willem van Haecht is het Woord Gods: dàt is het voorwerp van zijn verlangenGa naar voetnoot4), dàt beschouwt hij als het krachtigste hulpmiddel voor het leven: Sijn woordt dat is een medecijn,/
olie ende wijn,/
de fonteyn ghepresen,
des leuens fijn,/
den dorstighen om ghenesenGa naar voetnoot5).
De tijd waarin deze gedichten werden geschreven - de tweede helft van de 16e eeuw - en hun overwegend religieuze inhoud, nopen er ons toe terloops de vraag te stellen, of zij hervormd zijn. Van de oudste stukken is het religieuze karakter niet duidelijk. Doorgaans wordt de inhoud algemeen christelijk gehouden. Typisch katholieke details treft men evenwel niet aan. Nergens verneemt men ook maar iets over de Kerk, de H. Maagd, de priesterschap, de ‘goede wercken’, de sacramenten - behalve de Eucharistie. Alles cirkelt rond geloof, liefde, godsvertrouwen, lijdzaamheid. Christus is het middelpunt, en er is nauwelijks een gedicht waar niet verwezen wordt naar de H. Schrift. Wijst dit eerder op een hervormd georiënteerde gedachtenwereld, enkele uitspraken komen deze indruk nog bevestigen. Aldus de zinspelingen op de verboden boekenGa naar voetnoot6), aldus ook de bewering, dat velen met de ‘reyn leere’ gekken uit heb- of eerzuchtGa naar voetnoot7). Hoe jonger deze stukken evenwel worden, hoe duidelijker het hervormde karakter tot uiting komt. Van Haecht wekt de indruk, dat hij het leergezag van de Kerk wat betreft de verklaring van de H. Schrift ontkentGa naar voetnoot8); | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||
de sectarissen worden voorgesteld als Gods profeten, die omwille van een pseudo-god Baal verdreven wordenGa naar voetnoot1); in de Prologhe en de Vertrooster in Leyden, geschreven naar aanleiding van Leiden's ontzet, wordt duidelijk positie gekozen tegen de Spanjaarden. Al deze bizonderheden sluiten gezonde twijfel over het hervormde karakter van deze jongere poëzie uit. De aard van deze hervormingsgezindheid komt duidelijk aan het licht in de Dry Lamentatien, waar Van Haecht in het derde ‘argument’ de waarachtigheid van de Eucharistie bewijstGa naar voetnoot2). Hierdoor laat hij zich kennen als een lutheraan. Samen met de gehoorzaamheid aan het wettelijk gezag, zolang dit laatste niet in strijd is met God, behoorde de erkenning van de Eucharistie tot de typerende leerstellingen van de vroege luthersenGa naar voetnoot3). In dezelfde lutheraanse richting wijzen de Claechlieden Ieremie, die in 1578 het licht zagen. Dit jaar werd gekenmerkt door een hernieuwd openbaar optreden van de calvinisten te AntwerpenGa naar voetnoot4). Het is wel merkwaardig, dat Van Haecht juist nù zijn klaagliederen schrijft, als zuchtte hij onder een zware verdrukking. Ware het niet, dat hij in dit jaar reeds werkte aan zijn psalmberijming, volgens de titelpagina bestemd voor de lutherse gemeenten, die in 1579 verscheen, men zou zo waar kunnen vermoeden, dat hij nog katholiek was. Het klinkt evenwel té onwaarschijnlijk, dat de luthersen tot in de 17e eeuw een psalmenberijming van een katholiek zouden hebben gebruikt. Zijn ontevredenheid over de toestand in 1578 wijst alleen op de diepe kloof, die de luthersen van de calvinisten verwijderd hield. Van Haecht was evenwel geen felle hervormingsgezinde. Nergens komt hij voor zijn overtuiging uit met de gloed van, bijvoorbeeld, Luther zelf, die bereid was àlle hinderpalen onder de voet te lopen om zijn idee te doen zegevieren. De Violierenfactor is een stille, vrome natuur, die klaagt over ‘desen dangereusen tyt’, en die zijn stadgenoten telkens weer vermaant met de christelijke leer. Boven alles spoort hij aan tot zachtmoedigheid en naastenliefde. Zelfs in het lied Ontwecket mensch / tis meer dan tijt, dat een christelijk strijdlied bedoelt te zijn, drukt hij zijn toehoorders op het hart: maer met liefden wilt houwen // vreGa naar voetnoot5).
Ook deze stille berusting en vredelievendheid kenmerken hem als lutheraan.
Werd het grootste deel dezer lyriek om de moralisering geschreven, in vele stukjes moet men geen literaire waarde zoeken, ja zelfs geen literaire | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||
bedoelingGa naar voetnoot1). De auteur vatte ze eerder op als een verstandelijk betoog zonder bezieling, maar geschreven in een klare, sobere taal, met vlotte verzen. Juist omdat Van Haecht een logische uiteenzetting wilde geven, streefde hij op de eerste plaats naar duidelijkheid, en weerde hij iedere vorm van gekunsteldheid. Men wordt in de meeste dezer gedichten getroffen door een voor die tijd ongewone afkeer van ronkende bastaardwoorden. Het rijm wordt met veel zin voor mate toegepast. Beeldspraak is eerder zeldzaam; de auteur gebruikt liever voorbeelden uit de H. Schrift, die zijn uiteenzetting bevestigen. Door op deze wijze alle hinderende elementen bewust te vermijden, bevorderde Van Haecht de vlotte leesbaarheid van zijn taal. Tot de zeldzame uitzonderingen op deze laatste regel behoort het lied En grooten rijcdom brengt veel sorgen. Zonder veel succes trachtte onze rederijker zijn taal moeizaam binnen het schema van een lied te dringen; hij kon evenwel niet voorkomen, dat zijn verzen slechts hortend voortstrompelen. Toch heeft Van Haecht in dit moraliserende genre enkele stukken voortgebracht, die nog om een andere reden het vermelden waard zijn. Aldus de z.g. Dry Lamentatien. Ook dit is een louter stichtend bundeltje, maar de manier waarop hier met de gedachten wordt omgesprongen, maakt het geheel tot een interessant staaltje van rhetoricale ideeënlyriek. In deze drie gedichten worden steeds dezelfde gedachten herhaald. Alles draait rond Gods almacht; de geloofsplicht; de wijze waarop God Zijn beloften vervult, als tastbaar teken van Zijn almacht; de geringe waarde van het menselijk verstand. Door afwisseling in de combinatie wist de auteur echter met dit materiaal toch drie verschillende stukjes te maken. Van Haecht heeft zich altijd afkerig getoond van het kleingeestige woordengegoochel, waarmee velen zijner collega's literaire faam trachtten te verwerven. Voor hem daarentegen is de gedachte, de stichtende moralisering steeds de hoofdzaak geweest. In deze bundel zien wij op treffende wijze geïllustreerd, dat hij soms met zijn ideeën omsprong, zoals zijn gildebroeders het deden met woorden. Een geheel ander geluid vernemen wij in het referein In Christus woort / is verborghen / d'eeuwich leuen. Dit gedicht is evenals de andere een sober en klaar betoog, doch het is méér dan dat. Van Haecht verdiept zich hier in bespiegelingen over het Woord Gods: D'woort is Godt / ende God is dat woort // vroet,
d'welck is vleesch gheworden, / een mensche gheboren,
dats Iesum Christum / die welck met vast accoort // soet
ons daer mede versoent heeft / t'svaders toren,
Ga naar margenoot+t'schaepken ghevonden / dat was verloren
en tot den leuen ghebracht / wt den eeuwighen dootGa naar voetnoot2).
Het wordt evenwel geen louter verstandelijke uiteenzetting. De bezieling doet het vers breed uitdeinen, stuwt het rhythme voort, en doorzindert het geheel met de eerbied en de dankbaarheid, die de auteur vervullen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||
Is d'eeuwich leuen in d'woort verborghen // dan,
Ga naar margenoot+een secreet des vaders / van inden beginne,
tis wonder hoe den cleyn-moedighen sorghen // can
voor t'swoorts vernielen / daer de cracht Godts is inne.
Hoort wat Esaias leert / met wysen sinne:
ghelyck den reghen / en sneeu / vanden hemel daelt,
Ga naar margenoot+d'eertryck nat / en vruchtbaer maeckt t'onsen ghewinne,
en geeft zaet / den saeyende / en t'broot on-ghefaelt
den etende, / soo zal mijn woort, vierich door-straelt,
wt mynen monde / niet ledich weder-keeren,
maer doen al dat ick wille / op dat vruchten behaelt
Ga naar margenoot+by al den gheenen / diet' woort hooren / en leeren,
ia van eeuwicheyt tot eeuwicheyt vermeeren
deur de cracht des geests,/ al waerder niet gheschreuen.
Dus wilt dan ontfanghen syn voys met eeren,
jn Christus woort is verborghen d'eeuwich leuenGa naar voetnoot1).
Wat deze verzen verdienstelijk maakt is niet zo zeer de gevoelsrijkdom, ook niet de muzikale kwaliteit, maar wel het brede, soepele, gebonden rhythme, rechtstreekse vertolker van het ontzag, dat het Woord Gods in de auteur doet opwellen. Dat dit mogelijk was in een godsdienstig rederijkersgedicht, is geen alledaagse verdienste. Aan datzelfde Woord Gods wijdde Van Haecht nog het referein Neemt wt mynen mont niet dwoort der waerheyt // Heere, dat geschreven werd voor een niet nader te bepalen wedstrijdGa naar voetnoot2). Dit gedicht is eigenlijk een mislukking geworden. Van Haecht wilde er méér van maken dan een stichtend betoog. Aan verschillende elementen merkt men, dat hij het als een lyrische verzuchting bedoeldeGa naar voetnoot3), maar hij is er niet in geslaagd. Het stuk is te arm aan bezieling, en daar de brede verzen niet gedragen worden door een levensecht rhythme, maken zij het referein zwaar en ongenietbaar. Weer een ander geluid vernemen wij in het lied Ontwecket mensch / tis meer dan tijt. De auteur schreef het om zijn evenmens aan te zetten tot christelijke strijdvaardigheid: Ontwecket mensch / tis meer dan tijt,
och slaept niet te langhe in deuchden
en vreest toch niet voor den strijt,
maer verdient die croon der vreuchdenGa naar voetnoot4).
Hij is er wel in geslaagd de onderrichtende elementen van dit lied te bezielen met die strijdvaardigheid. Er trilt een enthousiast overtuigend rhythme in, dat dit stuk boven het louter cerebrale verheft, en dat tot het einde toe wordt volgehouden, getuige volgende verzen uit de laatste strofe: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||
Prince, den god -salighen schilt
behoort v noch tot al dees wapen
om te stryden als Godt wilt;
hier toe is den mensch gheschapen.
O, is dat hy wint desen // slach,
hy crycht te synen verresen // dach
loon al sonder swyckeGa naar voetnoot1).
Men zou dit stuk kunnen vergelijken met het bekende Van den Lande van Oversee door Jacob van Maerlant, dat een gelijkaardig motief behandelt. Toch is er een opvallend verschil tussen beide. Gloeit bij Van Maerlant grondige verontwaardiging, bij Van Haecht is het eerder serene opgewektheid; Van Maerlant richt zich tegen zijn futloze tijdgenoten, Van Haecht daarentegen richt zich tot de zijne met een overtuigend, ja zeker, maar toch vooral een vriéndelijk gebaar.
Naast deze moraliseringen schreef Van Haecht nog enkele stukken, die zijn gevoelens naar aanleiding van de tijdsomstandigheden vertolken. Zo dichtte hij, waarschijnlijk geïnspireerd door het Generaal Pardon, dat op 16 Juni 1570 te Antwerpen werd bekend gemaaktGa naar voetnoot2), het referein Al loopt den cloot / wie weet hoe dat hy eynden // sal. Het werd gebouwd volgens de formule: al gebeurt dit..., al gebeurt dat..., toch zal... Dit procédé, dat het gehele gedicht wordt volgehouden, schenkt het wel enigszins de kracht van een prangende bedreiging, doch maakt het ook eentonig. Als techniek is het evenwel merkwaardig. De Spaanse Furie inspireerde hem het referein Om datmen vianden moest voor vrienden houwen, dat als een van zijn beste kan worden beschouwd. Hij wijdde dit treurdicht niet zo zeer aan de Spaanse Furie zelf, maar wel aan haar voorgeschiedenis. Hier meende de auteur meer dramatische elementen te vinden dan in het botte verhaal der wandaden, die er slechts het gevolg van waren. Hij wijt de ramp aan tekortkomingen vanwege het stadsbestuur. Dit verwekt zijn ergernis, doch vervult hem niet met haat. Integendeel, de dominante is een waardige mannelijke toon, die in de grond op christelijke berusting teruggaat. Och Antverpia, o lieffelijcke bloeme // reyn,
hoe subijt soo sydy berooft van rijckdom en eere!
Van macht / en voorspoet is nv uwen roeme // cleyn.
Nù mochtmen segghen: / tis een straffe vanden Heere
Ga naar margenoot+op dat hem elck bekeere,
tis waer, maer één sake is te misprijsen seere:
v ghetrouwe ghemeynte / en werdt niet verhoort
van v voochden, verblint / en verhert als den weere,
doen v vianden v dreychden / met roof / brant / en moort,
Ga naar margenoot+en sochten nieu discoort.
Om datmen hun sulcx waerschoude waren sy gestoort
en seyden: tsijn ons vriénden,/ sy worden beloghen!
Al beroofden sy ons spijse / tot voor die poort,
ten hiéten gheen vianden. Dit heeft ons bedroghen,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+o Antuerpia, en v welvaert ontoghen.
Midts dat ghy op schoon woorden hadt goet betrouwen
sijdy swaerlyck beschadicht bouen v vermoghen,
om datmen vianden moest voor vrienden houwenGa naar voetnoot1).
De brede deining die deze strofe beheerst, blijft op enkele verzen na, heel het gedicht door werkzaam. Zij krijgt zelfs nieuwe kracht op het einde van de laatste strofe, waar de uitwerking van de Spaanse Furie wordt uitgebeeld:
Ga naar margenoot+Maer, o Antwerpia, ghy waert sonder raet en wet.
Daer om heeft v ouervallen dees zware vlaghe,
v schoon huysen verbrant,/ v straten met bloet besmet,
tkint in tsmoeders buyck versmoort,/ dwelck ic meest beclaghe,
deerbaerheyt niet gespaert, noch douders out van daghe -
Ga naar margenoot+och, noch was duytvlucht groot van kinders / mans en vrouwen!
Déés straff is ons geschiet.... Maer bidt / oft Godt versaghe,
datmen gheen vianden en moest voor vrienden houwenGa naar voetnoot2).
Al staat dit gedicht strak gespannen van waarachtige ontroering, toch is het geen eigenlijke lyrische ontboezeming. Het is veeleer een wonderlijk mengsel van verhalende en betogende elementen: het verhalende blijkt o.a. uit het veelvuldig gebruik van doen = toenGa naar voetnoot3), het betogende uit de talrijke redengevende voegwoorden zoals want, daerom, om datGa naar voetnoot4), alsook uit de tegenstellende partikels maer en nochtansGa naar voetnoot5). Toch is dit gedicht meer geworden dan een redenering in verzen. Hier trilt waarachtige woordmuziek: de toonaard der gerekte klanken, die gans het gedicht beheersen, is wonderwel afgestemd op de atmosfeer van deze lamentatieGa naar voetnoot6). Hetzelfde geldt voor het rijmschema, dat hoofdzakelijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||
op slepende rijmen werd gebouwd, en dat daarbij nog getuigt van bewuste artistieke zorgGa naar voetnoot1). De sterke rhythmische stroom verzekert ten slotte het levensechte van deze mooie klacht. Nergens vindt men de saaie dreun van het ineengeprutste gedicht. Neen, de woorden van deze verzen werden aaneengeregen op de hartslag van een diep bedroefd man. Zij bewegen zich op de brede deining van intense droefheid, nu eens opgeschrikt door een snik, dan weer melancholisch blij om de herinnering aan vergane grootheid, soms ook samengebald door heftige verontwaardiging, of grijnzend van sarcasme. Van Haecht bindt zich niet aan de enge grenzen van het vers, getuige de vele enjambementen en de gevallen, waar verschillende verzen gebundeld worden in één climax. Dan weer ziet men, hoe de ontroering hem te sterk wordt om een vers in zijn geheel te omvatten, zodat hij zich genoopt voelt tot een caesuur. Het rhythme van deze regels is vol afwisseling, zoals ook de reacties van de mens op één prikkel vol afwisseling kunnen zijn. Men beseft de verdienste van dit referein nog duidelijker, wanneer men het vergelijkt met een ander gelijkaardig stuk, bijvoorbeeld P. Steerlincx' Claechliedt over de vermaerde coopstadt van AntwerpenGa naar voetnoot2), dat eveneens door de Spaanse Furie werd geïnspireerd. Het stuk van Steerlincx draagt van het klaaglied echter alleen de naam: in feite is het een vrij heftig stukje anti-Spaanse propaganda, dat door een beschrijving van de toestand vóór en nà de ‘behandeling’ zijn doel tracht te bereiken. Van een breed uitdeinend rhythme met gerekte klaagtonen, is nagenoeg niets terecht gekomen. Dit gedicht bevat precies evenveel staande als slepende rijmen, wat in een klaaglied karakterloos aandoet. Anderzijds wordt het rhythme zo zeer beheerst door de jambische maat, dat er eerder dient gesproken te worden over eentonig voorthobbelend gedreun, dat sterk aan maakwerk herinnert. Het verschil tussen beide gedichten is dan ook eenvoudig: het referein van Willem van Haecht is een klaaglied, dat van P. Steerlincx een berijmd pamflet. Zonder deze lamentatie volledig gaaf te willen noemen - in het midden van de tweede strofe verzwakt het rhythme immers onder invloed van redengevende elementenGa naar voetnoot3) - mag men toch zeggen, dat zij tot het mooiste | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||
behoort, van wat de rederijkers ons aan lyriek hebben geschonken. Een gelijkaardig resultaat had Willem van Haecht kunnen bereiken met zijn referein Maer tdomsien is te laet / nv den slach op den hals // is. Hier spreekt hij zijn verontwaardiging uit over de overdreven strengheid van de regering, die niet naar goede raad heeft willen luisteren: Ghy diet volck op een hust / als verwoyede honden /
en seluen thuys blijft,/ och ghy hebt ghesonden
soo mennich vroom man / onder de banier des doots
teghen zijnen wil!Ga naar voetnoot1).
Als historisch document is dit stuk zeker interessant, omdat wij hier uit de eerste hand de reacties van een tijdgenoot op belangrijke historische gebeurtenissen vernemen. Men heeft dit referein ‘een hevige aanklacht tegen Spanje’ genoemdGa naar voetnoot2). Dit is evenwel onjuist. Van Haecht richt zich eerder tegen het landsbestuur, dat teveel vertrouwen schonk aan de Spanjaarden, en dat niet naar goede raad wilde luisteren. Ook het epitheton ‘hevig’ lijkt ons minder geslaagd. Hier overheerst een diepere toon dan het felle geschetter van blinde haat. De auteur heeft zijn misnoegdheid echter niet op een literair-aesthetisch hoogstaande wijze onder woorden gebracht. Soms vermocht hij wel een zekere spanning en gloed aan zijn vers te schenken, zoals in: Ghy hebt v verheucht,/ soot metter daet blijcken // can,/
dat ons eue naeste moest te land wt vlieden,/
ja berooft en verworcht,/ al warent zijt ontschuldich./
Noch meer, men dede smans huysvrouw verbieden
haren man te helpen / in ellende menichfuldich./
O ghy gheveysde, haddy gheweest gheduldich,/
men had tfeyt wel versoet met goeder manieren /
soot eerst beghonst was./ Maer ghy en waert niet verduldich,
‘Men stort niet bloets ghenoech’ / was al v crayeieren./
Maer doemen vrouwen en maechden liet schoffieren /
(van v dinaers, dier nv luttel ghetals // is,)
saechdy wel dat tvolck niet en was te bestieren./
Maer tdomsien is te laet / nv den slach op den hals // isGa naar voetnoot3).
Van Haecht is er evenwel niet in geslaagd, deze levensadem het gehele gedicht door vol te houden. De dorre uiteenzetting van beweegredenen en feiten heeft het vuur, dat de dichter naar de pen deed grijpen, uitgedoofd. Nagenoeg onbekend is ook nog het referein De rijcke weet qualijck hoe | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||
daerme te moey // isGa naar voetnoot1). Hier zingt hij een lied over zijn stoffelijke ellende en de harteloosheid van de rijken, terwijl hij soms een verrassend persoonlijke klank weet te treffen: In wat pijnen,/ verdriet,/ en swaren versijcke
leeft den armen hier / in deerdtsche rijcke,
die een eerlijck herte heeft voorwaer.
Wat soeckt hy al listen / en menighe pracktijcke,
wat heeft hy al sorghen,/ benautheyt dier gelijcke,
bangich van herten,/ becommert van sinnen swaer.
Tgheluck loopt vuere,/ hy loopt achter naerGa naar voetnoot2).
Er hangt over dit referein een stil verdriet, zonder opstandigheid; ook hier overheerst de zachte grondtoon van Van Haecht's door en door christelijk gemoed: Hebt toch compassie / op der aermen vermaen
en wiltse als ledekens Christi ontfaen,
want het syn als ghy / van Adams kinderen eeneGa naar voetnoot3).
Met veel zin voor het persoonlijk klinkende detail somt Van Haecht al de facetten van zijn ellende op. Dit nevenschikkend principe breekt de bewegingsstroom, wat wel de indruk wekt van een moedeloze, futloze klacht, en daardoor in overeenstemming is met de atmosfeer van dit gedicht. Het verzwakt echter tevens de bezieling van deze verzen, omdat dit nevenschikkend verband te làng wordt volgehouden, zodat de sterke organische eenheid van het gedicht ten slotte verloren gaat. Alhoewel het dus niet volledig geslaagd kan worden genoemd, behoort ook dit referein tot de doorvoelde stukjes van de Violierenfactor.
Sommige dezer refereinen en liederen bewijzen, dat Willem van Haecht werkelijk de gaven bezat, die de dichter kenmerken. Zijn bezielde stukjes zijn echter betrekkelijk zeldzaam, en worden in aantal overtroffen door moraliserende werkjes, die ook niets anders bedoelen te zijn, dan vrome vermaningen. Van Haecht is voor alles de vredelievende vertolker van het Woord Gods, die zijn medeburgers te pas en te onpas - zoals het Evangelie het ons leert - waarschuwt voor al de gevaren van de ‘duysternisse onreyne’. Zijn kunst mocht alléén deze dienende functie vervullen; zij mocht door haar eigen aantrekkelijkheid de aandacht zéker niet afleiden van de moralisering. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||
Vandaar dat hij klaarheid en bevattelijkheid als eerste eis stelde. Dit heeft een zeer gunstige invloed geoefend op àl zijn geschriften. In tegenstelling met de geplogenheden van de rederijkers, schrijft Van Haecht een klare, sobere en vlotte taal, zonder rhetoricale gekunsteldheid, zonder hinderlijke rijmenpraal en smakeloze bastaardwoorden. Dit is een verdienste, die slechts zeer weinig gildebroeders bezitten. Het is dan ook merkwaardig, dat de Violierenfactor in zijn lofdichten voor J.B. Houwaert van deze gewoonte afwijkt. Hij spreekt de gevierde auteur op volgende wijze aan: Willem van Haecht, facteur der Violieren
wenscht Jan Houwaert voor een salutatie , , goet,
dat zynen cloecken geest noch mach lang vercieren
ons princelycke stadt, nae zyn vocatie , , vroet,
in salighen voorspoet deur Godts gratie , , soetGa naar voetnoot1)
en zegt van hem niet zonder overdrijving: Homerus,/ Maro,/ Ouidius,/ alle drije /
sijn gheweest zeer groote verstanden // wijt /
in haren tijt,/ maer tis zeker dat ghije
nu den fleur van alle dese landen // zijtGa naar voetnoot2).
Vond hij dat deze pralerige stijl paste bij de figuur van Houwaert, en bedoelde hij haar als een tol aan de Renaissance? In ieder geval, ook bij deze speciale gelegenheden is hij er niet in geslaagd dit hinderlijke ‘bourgondisme’ - waaraan zovele zijner gildebroeders zich schuldig maakten - volledig onder de knie te krijgen. Ook deze stukken zijn een klare uiteenzetting van de besproken werken, zonder verdere waarde voor de literatuur. Pas in de latere jaren, wanneer de godsdiensttwisten dit land ten treurigste teisteren, en meedogenloze gebeurtenissen de kern zelf van zijn persoonlijkheid, de vredelievendheid, treffen, terwijl ook hij in have en goed en persoonlijk heil de barre harteloosheid van de 16e eeuw ondervindt - slechts dàn, overmand door smart, schrijft Van Haecht enkele ontroerende gedichten. Doch ook hier toont hij zich als de moralisator, die feiten en toestanden verstandelijk verklaart, en de vinger gericht houdt op de christelijke rechtvaardigheid. Dit pleit voor de gaafheid van zijn persoonlijkheid, maar schaadt wel eens de artistieke zuiverheid van zijn geschriften. De eigen stijl en klank van zijn moralisering, en de waarachtige bezieling, die sommige zijner gedichten omspant, rangschikken Van Haecht bij de verdienstelijken onder de rederijkers. Hij is zeker geen nieuwe ster aan onze literaire hemel, maar als lyricus verdient hij stellig meer bekendheid, dan hem tot op heden werd toebedeeld. Dr. G. Jo Steenbergen. |
|