De Nieuwe Taalgids. Jaargang 41
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Impressionistische taal en stijlvormen, I.
| |
[pagina 194]
| |
Maar ‘das lichte Flache’ zal toch de lucht moeten betekenen en daarvoor is Fläche geen aangewezen woord. Naar het ons voorkomt is de neutrale vorm hier volkomen bijzaak en zal dit geval stilistisch niet over één kam mogen worden geschoren met de neutra Getürm en Gebäu. Ons inziens vertegenwoordigt ‘das lichte Flache’ (= de lucht) een stijlvorm, die men de beeldende omschrijving zou kunnen noemen. Vermoedelijk hebben we met hetzelfde stilisticum te doen in de citaten uit Dauthendey: ‘Draußen treiben Welken im blauen Kühlen.’
‘Ich reite lautlos ins blaue Weite.’
Voor ons vormen adjectief en substantief een stilistische groep; Thon spatiëert alleen het substantief, dat is háár stilisticum. Ook een derde aanhaling uit Alfred Kerr zouden wij onder deze rubriek willen brengen, terwijl Thon er een schakering van haar ene neutrum aanwending in ziet: ‘Gelegentlich steht ein substantiviertes Adjektiv in der Form des Neutrums ganz selbständig an Stelle eines anderen durch das Adjektiv ursprünglich näher bestimmten Substantivums:’ ‘Großes, Weißgepeitschtes, Salziges. Dann aber dehnt sich das Blühend-Braunviolette, oben die Blüten leuchten, unten streckenweis holziges Braun. (= Großes, weißgepeitschtes, salziges Meer; blühend-braunviolette Heideblüte; brauner Heideboden).’ Inderdaad werken deze neutra ‘verunklärend’, echter niet als neutra, maar als rechtstreeks beeldende woorden, die de zee, de bloeiende hei enz. in beeld brengen, doen raden, zonder de lezers middellijk, met behulp van de benamingen van de dingen en hun eigenschappen, de gewenste voorstellingen voor de geest te brengen. Het is stellig onjuist in de spatiëringen elliptische uitdrukkingen te zien: ‘weißgepeitschtes Meer’, dat zou best gaan, ‘großes Meer’ desnoods ook nog, maar ‘salziges Meer’ is een absurde tautologie. Neen, Kerr ontvangt gezichtsindrukken en andere zintuigelijke indrukken, die hij onmiddellijk in taal omzet, zonder ze eerst logisch te verwerken: ‘Großes’ = das Meer, ‘Weißgepeitschtes’ = das Meer en ‘Salziges’ is opnieuw das Meer. ‘Das Blühend-Braunviolette’ is ook niet de ‘blühend-braunviolette Heideblüte’, maar het bloeiende heideveld; ‘holziges Braun’ is niet ‘brauner Heideboden’, maar het houtig struweel onder de bloesems. De uitdrukking ‘holziges Braun’ kàn beduiden: aan hout herinnerend bruin, maar zou ook een impressionistische omzetting van ‘braunes “Gehölz”’ kunnen zijn, overeenkomstig het type bij Van Looy: ‘Versleten in 't licht beurde er een kerkje zijn lood-grijze dak uit een boomenscholing, opsturend een spietsigen blikker van zijn toren.’ Vgl. Gorter: ‘En in een waterwieg, achter in zee - Duizend schuimige spreien deinen mee - Ontwaakt' een jonge Triton...’ Tot zover de aanleiding tot deze beschouwing. De beeldende omschrijving is een consequentie van de soort literatuur, die geen begrippen wil aanduiden, maar voorstellingen wekken. Zelfs de woorden voor concrete dingen hebben de neiging begrippen te suggereren: een boom is iets, dat meer met een plant dan met een dier te maken heeft, enz. Met de onderhavige stijlvorm worden de min of meer abstracte woorden omzeild om de lezers te doen zien in plaats van denken. Gewoonlijk zal de impressionist het laten bij een aanloopje tot de b. | |
[pagina 195]
| |
omschr., uit vrees anders geheel of nagenoeg onverstaanbaar te worden. Van Deyssel spreekt bijv. van ‘de hooge groene woning van het stille bosch’, waar de bijv. bepaling zorgt voor de duidelijkheid. Er is geen vaste syntactische vorm die in de duidelijkheid voorziet, in het algemeen zal de context het vereiste houvast bieden (Van Deyssel): ‘in 't midden van den zomer was de zon wel bijna recht boven het huis en vielen als uit het licht goud gloeyend hart van het warm lichtend lieve blauwe de korte stralen tot heete schijnsels neêr.’ Niettemin zijn er twee zinsdelen, die meer dan andere explicatief fungeren, bijv. het antecedent van de als bijstelling volgende beeldende omschrijving: ‘In de wijde leegten (= de lucht) boven de platte velden stonden eenzame kapelletjes, kleine witmurige huisjes met zwart-blauwe dakjes.’ (L.v.D.) Een stap verder in de richting van de enkel schilderende taal is de omgekeerde orde; de appositie verklaart, het antecedent schildert: ‘twee doode glimlorren, haar oogen...’ (idem). Karakteristieker voor het impressionisme is de tweede talrijke vorm, de genitivus explicativus, waarvan de Stil. Grammatica o.a. het volgende voorbeeld uit Van Looy geeft: ‘Vanuit het purperen kokertje der poort zag hij een wit paard naderen.’ (Van Deyssel) ‘de hooge holle hallen der gebouwen.’ Deze genitief kan worden omschreven: ‘den somberen helm van haar zwarte haar,’ of gecomprimeerd tot eerste lid van een samenstelling: ‘de wegstaven’ (= de rails). In de radicale toppunten van Van Deyssels proza vallen al deze verklarende taalvormen op kritieke plaatsen weg, met onverstaanbaarheid tot gevolg voor elke lezer die van deze ‘lectuur’ geen gezette studie wenst te maken: (De zwemmer in de zwemschool) ‘stort zich in de week-koude overgegevenheid’. Dit laatste substantief is dus slechts schijnbaar abstract; vgl. bij dezelfde auteur: ‘groenheden’ (= groene heesters en bomen); ‘de zwaar-roerloosheden der opstanden.’ Het laatste voorbeeld is een curieus staaltje van het alle grammatische categorieën ontwrichtende impressionisme: deze explicatieve genitief heeft nl. niets explicatiefs meer, doordat de genitief zelf een beeldende omschrijving is. Van Deyssels Menschen en Bergen zal wat de talrijkheid en duisterheid van deze stijlvormen betreft wel aan de spits staan. In een passage betreffende een dienstmeisje dat de was doet vindt men bijv.: ‘het kleuren-kneuzend licht-gepletter, dwaal-straal-schittertippen pikkend in de paarlemoeren zeepbellen en de lage scherven (= zeepsopgolfjes?), die in rukkende glinsteringen de hoofdblikken verbliksemden.’ Strict genomen zouden dergelijke woorden alleen beeldende omschrijvingen genoemd mogen worden als de noemende woorden voor de ‘signifiés’ in kwestie in de algemene taal voorhanden zijn en dat is, gezien het raffinement en de gedetailleerdheid der impressionistische beschrijving, uiteraard lang niet altijd het geval; een na het opstaan ‘ontredderd’ bed wordt in dezelfde schets aldus beschreven: ‘eén ligging van vlagen wit en gele streken, met roode rondslingeringen en schaduwstuipen, verward, verflenst, met fronsingen en schrikken, moê gewerkt en benauwd rustend, als een afgesloofde vrouw met akelige droomen.’ Semantisch opmerkelijk zijn hier de woorden: vlagen en stuipen; etymologen zouden voor de verfijning van hun taalgevoel en verheldering | |
[pagina 196]
| |
van hun inzicht in de klanksymboliek naast de dialectliteratuur ook impressionistische teksten moeten bestuderen. Men krijgt nl. de indruk, dat de impressionisten zeer gevoelig zijn voor de oorspronkelijke uitdrukkingswaarden der klankcomplexen. Men krijgt wel eens de indruk, dat in deze taalsfeer elk ander woord per se aantrekkelijker wordt geacht dan het gangbare; dit zal wel moeten worden verklaard uit het streven een idioom te scheppen dat volkomen gezuiverd is van clichés. Dit zou bijv. het geval kunnen zijn in deze op een fabriek betrekking hebbende zin: ‘Het hooge, zwarte huis met zijn gele en purperen gloeyingen (omschr. voor: vuren en lichtschijnsels), werkte voort, altijd voort.’ Het is ook mogelijk, dat voor Van Deyssel de klankvorm van ‘huis’ de grondvorm van de fabriek belichaamt. Misschien suggereert de h het rijzige; dan zou de alliteratie in ‘de hooge holle hallen der (stations-)gebouwen’ meer zijn dan welluidend klankspel. Een zodanige van alle bijkomstigs ontdane eenvoud van plastiek, die slechts het essentiële van vormen en kleuren geeft, heeft Van Deyssel nl. in La Terre bewonderd en zelf betracht in zinnen als: ‘In de wijde leegten boven de platte velden stonden eenzame kapelletjes...’ Dat de techniek die tot duistere woorden als scherven, rondslingeringen, schaduwstuipen enz. leidde, niet noodzakelijk op ondoorgrondelijkheid uitloopt, bewijst een passage uit Menschen en Bergen: ‘Het ijl-witte water, ondoorschijnend buiten den vensterschijn, spatterdartelde en spoelkrioelde den handdoek doorzuigend in de kom, en hooger klefferend tegen het gezicht, en even er over gedauwd blijvend in striempjesGa naar voetnoot1) en schrampjes en straaltjes en blaârtjes en kwijlende druppeltjes van bobbelende nattigheid, waaronder licht-roode frischte door de bovenwangen opzette.’ In zijn schets Bij de oevers der Lethe heeft Samuel Falkland het raadsel-element in de beeldende omschrijving op behendige wijze dienstbaar gemaakt aan de beoogde spanning. Enkele citaten mogen dit verduidelijken; de revolver die ‘een paniek sloeg in de kamer,’ wordt eerst bij name genoemd na een reeks van lugubere en geheimzinnige omschrijvingen: de glimming, de nickelen glimming met de zes fel-zwarte gaatjes; 't staal-glanzende, 't geblink, de vlamvonkjes, de zoo fatale grondeloos zwarte, dreigende oogen; het sinister-blinkende. Het rijke beschrijvingstalent van Van Looy schittert ook in deze stijlvorm, waarvan men vele specimina zal aantreffen in De Maaier; het verunklärend karakter van sommige voorbeelden bezorgt een ongeoefend lezer heel wat hoofdbrekens. Een bizonder fraaie omschrijving van de zee van halmen en bloemen, waartegen de maaier optornt, is ‘het ruischende’: ‘Slag lengde hij aan slag, met de vratige snijing om de beenen voer hij op tegen het ruischende.’ Men zou dit stilisticum volkomen miskennen door met Thon hier aan een ellips te denken (het ruisende gras). ‘.... wijl bliksemend het even bloote mes-scherp al heen sloeg, andermaal doofde in het ruischende en de maaier sterk een stap op de | |
[pagina 197]
| |
versche stoppels vooruitschrijdend, een tweede snede volbrachtGa naar voetnoot1) en vervolgens een derde.’ - ‘Druiling en sluimering (= de zomeravondval) rondom, en overal het afgestredene zich strekkende er onder...’ (= de door zonnehitte en maaiersarbeid afgebeulde hooilanden). Een grappig voorbeeld is de omschrijving van een ‘automobiel’, waarin de bevreemding over het toen nog zeldzame wonder der techniek doorstraalt: ‘Mistklankig getoeter: het sein van een automobiel hortte aan over het veld. Torrig donker, als uit zich zelf levend, snorde en krabde het gebaarlooze ding over den straatweg...’ (het beweegt zonder de gebaren van armen, benen of poten!). Voor geen der dichters van Tachtig is de beeldende omschrijving een zo essentiële stijlvorm als voor de Thijs Marisachtige dromer Léopold. Veel raadselachtigs in zijn poëzie is in wezen impressionistische duisterheid en vertrouwdheid met de hier besproken stijlvorm is één sleutel tot de schatkamers van zijn kunst. Zo in het vers:
Voor donkere oogen:
‘De regen trilt
over het spiegelen, spiegelen; tilt
hij nu niet zijn kabbelvoetjes
in babbelgroetjes
weg over het water, dat lage mild
neergelegene, een vloer, die blank
te voeten ligt in een koningszaal,
een vlak, te hooren in een klank
van rinkelen....’
Het eerste voorbeeld is een duidelijk geval van wat Thon ‘Verunklärung’ noemt, bovendien is het impressionistisch doordat een nomen actionis, dus een abstractum, een logisch te verwachten concretum vervangt. Het tweede heeft tenminste een verklarend antecedent (het water) en het derde is een metaphoor. De beeldende omschrijving kan dan nog omgeven worden door woorden met een zeer vage betekenis, die op de grens van Urschöpfung staan en bijna uitsluitend door hun klank plastisch willen zijn: ‘in hun midden grommelig en plomp
de norsche kolos, de opgaande romp
van den windmolen; zijn onderste voet
nog in de bedommeling en het roet
der daken....’
Dergelijke woorden als de gecursiveerde en het zeer vrije metaphorisch gebruik van gangbare woorden bewijzen, dat de semantiek ook nog menig appeltje met het impressionisme te schillen heeft. Ofschoon Karel van de Woestijne en Stijn Streuvels ons ook heel wat materiaal zouden kunnen verschaffen, zullen we ons bepalen tot nog enkele citaten uit Gorter's Mei: | |
[pagina 198]
| |
‘.... schroomend deed ze een stap
En zag haar eigen blozen, voor een lap
Weerspiegelend blauw....’ (een plas, waarin de blauwe lucht
weerspiegelt).
‘En een geele boot
Kroop uit den nevel en daarin school rood,Ga naar voetnoot1)
Vooraan en vóór het linnen zeil, een kind....’
Dit waren voorbeelden van de ‘echte’, d.w.z. niet beeldsprakige omschrijvingen. Meestal werkt Gorter met metaphoren, die in Mei legio zijn. Een overgangsvorm is: ‘Meermannen zwommen aan,
Nimfen en elven der zee, en zaten aan
De groene hellingen’ (= de golven)...
Een metaphoor: ‘.... na een kort spel
Van vingers, die toen ook wel vlinders leken,
Had ze 'm in 't handje en haar oogen keken
Met aandacht in het roode kooitje, geel
Zat de gevangene en zijn stuifmeel
Op hare toppen.’
De gecursiveerde woorden vertegenwoordigen een ander impressionistisch verschijnsel, dat we ook vinden in deze regel uit Mei: ‘Blauw dreef de zee....’ Thon geeft er een discutabele verklaring van op pag. 137 van Die Sprache des deutschen Impressionismus. Assen. F. Jansonius. |
|