| |
| |
| |
De nieuwe ambtenaar.
De schrijver van: Een nieuwe ambtenaar een nieuwe stijl (zie Taal en Leven VII 67) rekent het ook tot de burgerlijke beleefdheid, dat men iemands naam goed spelt: ‘Als hij A. Jansen heet, grieft het hem brieven te ontvangen, geadresseerd aan een zekeren E. Janzen’ (blz. 24). Ik kan dat meevoelen. Als ik brieven thuis krijg die gericht zijn aan: Rooien, van Rooyen, de Rooi of iets dergelijks - je snapt niet in hoeveel variaties een naam kan verknoeid worden - en als de mij onbekende briefschrijver, die bijv. met een taalkundige moeilijkheid zit, bovendien nog vergeet een postzegel voor antwoord in te sluiten, dan onderstel ik maar dat alles op een vergissing berust, en beschouw de zaak daarmee dus als afgehandeld. Intussen blijkt nergens uit, of de schrijver van het aangehaald werkje van oordeel is, dat men die beleefdheid ook jegens doden dient in acht te nemen; al is ook mij niet onbekend dat doden in het algemeen geen brieven meer ontvangen, en zich zeker niet meer gegriefd zullen voelen over verhaspelingen van wijlen hun naam. Waar dat heen moet? Luister. Blz. 44 deelt de auteur ons het volgende mee, met de aanhalingstekens erbij:
‘De ambtelijke stukken’, zegt professor van Dam, ‘uit de oude archieven in Zuid- en Noord-Nederland geven bewijzen van de schilderachtigheid van het Middelnederlandsch.’ - Die aanhalingstekens wekken de gedachte dat de auteur iets aanhaalt. Ik heb zelfs ergens gelezen, maar ik herinner me niet meer waar, dat die tekens daarom dan ook aanhalingstekens heten. Overigens laat hij ‘professor van Dam’ de aangehaalde woorden echt zeggen, waaruit de lezer kan opmaken dat die professor het echt gezegd heeft. Nu kennen wij wel twee professoren Van Dam - om de naam à la De Vries en Te Winkel te schrijven - een germanist en een hispanoloog; maar het is toch altijd prettig als mensen op een zekere leeftijd nog enigszins op hun geheugen kunnen vertrouwen, prettig voor die personen zelf. Immers prof. J. Verdam schreef in zijn werk: Uit de Geschiedenis der Nederlandsche Taal (4de druk, blz. 62): ‘Zoo heeft men dan uit de archieven van alle gewesten van ons land, zoowel uit Zuid- als uit Noord-Nederland, een ontzaglijk aantal van ambtelijke stukken van allerlei aard en inhoud te voorschijn gebracht en uitgegeven, en nog steeds gaat men daarmede voort. En telkens weder komen er nieuwe bewijzen van den rijkdom en de schilderachtigheid onzer middelnederlandsche taal’. In de derde druk staat het ook zo, maar op blz. 61 v. Nu verschilt dit letterlijke citaat uit professor Verdam wel ietwat van hetgeen de auteur een zekere ‘professor van Dam’ in de mond legde, maar desalniettemin lijkt het me niet onmogelijk, dat de auteur van: Een nieuwe ambtenaar een nieuw geluid, ik bedoel: een nieuwe stijl, ‘niet eens de moeite’ nam om Verdam z'n naam ‘goed te spellen’ (24), als ik het met zijn eigen woorden zou mogen uitdrukken.
Aansluitend bij de aanhaling van ‘professor van Dam’ volgt er een uit ‘te Winkel’, wederom met aanhalingstekens: ‘Daarnaast een rechtstaal’, schrijft te Winkel, ‘die door de epische kleur, rythmischen gang en het gebruik van allerlei eigenaardige uitdrukkingen en formules in dichterlijkheid de werkelijke poëzie op zijde streeft.’ Ik weet niet of een van de twee Te Winkel's die mij bekend zijn, dit ooit heeft geschreven; wel weet ik dat Verdam, mijn hooggeschatte leidse hoogleraar, een vreselijke
| |
| |
hekel had aan letterdieverij. Daarom kan ik zo maar niet aannemen, dat Verdam blz. 64 (63) van het genoemde werk zonder zijn bron te vermelden zou geschreven hebben: ‘En in denzelfden tijd vinden wij eene rechtstaal gebruikt, die door epische kleur, rhythmischen gang en het gebruik van allerlei eigenaardige uitdrukkingen en formules in dichterlijkheid de werkelijke poëzie op zijde streeft’. Gelijk men ziet verschilt dit nauwkeurige citaat uit Verdam slechts in een paar kleinigheden van wat de auteur ‘te Winkel’ d.i. Te Winkel laat schrijven. Ook zal iedereen mij kunnen toegeven, dat zelfs nieuwe ambtenaren in hun nieuwe stijl nooit akkuraat genoeg kunnen zijn, wanneer ze andermans woorden tussen aanhalingstekens aanhalen.
Dat VERDAM ondanks zijn dubbele naamsverandering niet vreemd is aan wat de auteur blz. 44-46 over ‘onze ambtelijke taal’ enz. schrijft, daarvan kan elke belangstellende lezer zich overtuigen, door Verdam blz. 62 vv. na te lezen. Wel liet Verdam de val van Antwerpen in 1585 plaats vinden (blz. 73), en niet in 1584, zoals de auteur dat doet (blz. 45); en moet men diens ‘friesismen’ fnuiken en tjalk (ald.) bij Verdam op blz. 48 (46) zoeken. Hetgeen de auteur op eigen krachten bijvoegde of veranderde, is precies geen verbetering van wat Verdam had uiteengezet.
Terwijl bij de citaten uit ‘professor van Dam’ en uit ‘te Winkel’, de werken waaruit die citaten werden overgenomen onvermeld bleven - ik heb die werken ook onvermeld moeten laten - komt Van Ginneken [† 1945], die trouwens nog in leven is nu ik dit schrijf [1944], er beter af: ‘Dat de zonden der juristen al oud zijn, stelt o.a. Prof. Jac. van Ginneken vast’. Waar stelt hij dat vast? In ‘zijn Handboek’. Wel moet een lezer wiens vertrouwen in de accuratesse van de nieuwe ambtenaar, na de opgedane ervaringen nog niet rotsvast geworden is, zelf maar uitvissen of het citaat blz. 78 genomen is uit de eerste of uit de tweede uitgave van het Handboek der Nederlandsche Taal. Het zou me niet eens verwonderen als de auteur geen van beide uitgaven ooit gezien heeft; of liever, het zou me zeer verwonderen als dat wel het geval is geweest. Een mens kan ook tweedehands citeren. Ik vergeleek de aanhaling met blz. 219 van de eerste druk, en kwam tot de verrassende ontdekking, dat afgezien van de interpunktie en een enkele buigingsvorm, de woorden van Van Ginneken goed waren weergegeven. Waarom de auteur evenwel het laatste woord van de aanhaling: ‘basterdvormen’ in ‘bastaardwoorden’ veranderde, moet ik in het midden laten. Of zou dat zo in de tweede druk gestaan hebben?
De auteur - hij heet C. Lans - heeft het meer op ambtenaren dan op rechtskundigen begrepen, gelijk ik opmaak uit de volgende woorden, die aansluiten bij een ergerlijk staaltje van juridisch Nederlands: ‘De ambtenaren zijn zich gelukkig van dit muffe kringetjesgedoe aan het losmaken. Er vindt nog een wisselwerking plaats tusschen den ambtenarenstijl en de voertaal [sic!]. Dit kan zuiverend op den bureaustijl werken en den ambtenaren ten goede komen. De rechtstaal daarentegen behoeft zich in het geheel niets aan te trekken van het publiek. Het volk wordt immers geacht de wet te kennen! Ze zal dus kalmpjes te gronde gaan aan inteelt en stikken bij gebrek aan zuurstof in haar bloedeloos lijf’ (79). De auteur is uit op beeldspraak. Overigens was het de ambtenaar al blz. 46 ‘duidelijk geworden ... dat het plicht is een natuurlijke, zuivere taal te schrijven’: ‘Eenvoudiger, maar in wezen hetzelfde, vertonen reeds
| |
| |
kleine zinnen als deze: (14);’ ‘Het is nu juist niet noodig den nek er over te breken, om in den stijl stottervormen te onderscheiden, vooral in dien van den ambtenaar’ (67): enz. Zo iets, en heel wat meer van dat soort, wordt niet goed gepraat door reeds vóór de Inleiding op de mogelijkheid te wijzen, ‘dat U (en andere ambtenaren) naarstig in deze bladzijden gingen zoeken of ikzelf geen fouten heb gemaakt. Welnu, U kunt U de moeite sparen: ik hèb ze gemaakt, want niets is zonder fouten’. Wie heeft dat ook weer uitgevonden: das Prävenire spielen? Maar het zou onbillijk zijn de auteur om z'n gebrekkige taalbeheersing al tè lastig te vallen. Het is immers te prijzen, dat hij ondanks alles de strijd aandurfde tegen het ambtelijke taalbederf.
De spelling heeft de auteur ‘in dit werkje niet dan terloops ter sprake gebracht’. Toch meent hij te mogen ‘zeggen, dat ieder er in Nederland van doordrongen is, dat de chaos op spellingsgebied verdwijnen moet. Deze kwelt een ambtenaar, die op school een andere spelling geleerd heeft dan hij als ambtenaar mag gebruiken, in bijzondere mate. Hoe deze spelling zal zijn, is voor hem van minder belang dan dat de eenheid wordt hersteld’ (blz. 80). Hierover zou heel wat te zeggen zijn, vooral in verband met wat de auteur blz. 5 over de spelling ten beste gaf. Men zou daar zelfs uit willen opmaken, dat de auteur vóór spellingvereenvoudiging is, ofschoon ik allerminst zou durven beweren dat het ook werkelijk zo is. De auteur formuleert zijn gedachten immers zó, dat hij de nodige slagen om de arm houdt, en blz. 5 derhalve uitstekend kan dienen ter veraanschouwelijking van blz. 38, waar we o.m. lezen: ‘Aan ambtenaren krijgt men nooit houvast’. Maar al noemt de auteur ‘de goede oude spelling ... behoorlijk doordacht. De beginselen, die te Winkel er voor schreef, getuigen daarvan’ (blz. 5), daaruit volgt allerminst dat de auteur de Grondbeginselen van Te Winkel ooit onder de ogen heeft gehad; en nog veel minder, dat hij als leek, als dilettant gerechtigd is daar enig oordeel over uit te spreken. Ongetwijfeld was Te Winkel op spellinggebied - niet spellingsgebied - beter thuis dan hele karavanen ambtenaren op een rij, maar de voorschriften waartoe hij in zijn Grondbeginselen kwam, grenzen toch voor een deel aan waanzin. Dr. H. Moller is indertijd vanwege die waanzin voorstander van de spelling-Kollewijn geworden.
Waarom, zou men willen vragen, waarom houdt de auteur zich dan zelf niet stipt in alles aan de leer en de voorschriften van De Vries en Te Winkel, en schrijft hij ‘de Vries en te Winkel’, ‘van Dam’ enz.? Of zijn die hoofdletters misschien niet behoorlijk doordacht? Van andere fouten tegen het spellingsysteem dat de auteur ‘met een gerust geweten’ volgt (5), neem ik gaarne aan dat het drukfouten zijn, al kunnen ze ook te wijten zijn aan onkunde. Maar het telkens terugkerende meervoud ‘bureaux’ met -x (blz. 4 enz.), is zeker geen drukfout, en overigens geen onbekende. Toch hadden De Vries en Te Winkel reeds de dwaasheid van dat ‘nederlandse’ meervoud door. Of is het soms geen dwaasheid het franse ‘bureaux’, dat ondanks de -x als ‘buro’ gesproken wordt, het nederlandse ‘buro's’ te laten weergeven. Ik weet wel, dat die paskwil in de Nederlanden zeer gewild is, maar die gewildheid is niet voldoende om een orthografische dwaasheid in taalkundige wijsheid te veranderen. De Woordenlijst voor de Spelling der Nederlandsche Taal schrijft ‘bureau's’ voor.
De auteur trekt aardig van leer tegen barbarismen: ‘Door het klak- | |
| |
keloos overnemen van woorden en uitdrukkingen uit ander talen wordt de normale ontwikkeling van onze eigen taal geschaad ... Woorden als: daadzaak, toonstuk en doorkruisen en andere germanismen zijn een groot gevaar voor het zelfstandig voortbestaan van onze taal. Grooter gevaar dan woorden uit niet-zoo-na verwante talen’ (47). Prachtig! al ontgaat mij het germanistische van ‘doorkruisen’. Later stelt hij ‘den Berichtendienst van den Rijksradio-Omroep’ in zijn hemmetje te pronk. Deze toch bestrooit Nederland niet enkel met daverende germanismen, maar ook met stijlbloemen met een luchtje aan, gelijk de auteur blz. 74 laat naruiken. Met dat al is de germanistische datief meervoud bij hemzelf troetelkind aan huis, wat niettemin allervreemdst is voor een ambtenaar, die het ‘een uitgemaakte zaak’ noemt ‘dat zij, die moesten voorgaan in de goede richting ... hopeloos achter de feiten aankomen!’ (5). Dit is niet hetzelfde als achter de grammatische voorschriften aankomen: ‘Maar sommigen passagiers - meest oude heeren, die naar rust verlangden - stond dat eeuwig veranderen niets aan’ (3). Waarom moet de appositie ‘oude heeren’ de -n missen, die ‘den’ passagiers zo'n buitenlands cachet geeft?
In de Inleiding, waar de auteur goed-bedoelde ‘geleerde’ vaagheden over de uitvinding van het schrift debiteert, lezen we ook: ‘De eerbied voor drukinkt, die men tegenwoordig nog bij talrijke eenvoudigen van harte tegenkomt, is een teekenend overblijfsel van het heilig ontzag, dat de schrijfkunst in oude tijden den leek inboezemde’ (1). Het was voor mij waarlijk een openbaring, dat de ambtenaarswereld uit louter eenvoudigen van harte bestaat; maar ‘eerbied’ heet mannelijk en ‘prullemand’ vrouwelijk: ‘Deze hoeft niet den prullemand in’ (19), gelijk de schrijver trouwens blz. 8 en 16 zelf te kennen gaf door iets ‘in de prullemand’ te laten verdwijnen.
Ten huize van: De heer Foutissimus wordt de vraag gesteld: ‘En wat hiervan te denken: het te dezen beoogde doel?’ (30). Ik denk er alleen dit van, dat de kursivering van de -n dit ‘te dezen’ fout moest verklaren, terwijl het toch grammatisch piekfijn in orde is, en ‘ten deze’ niet door de grammatische beugel kan. Het gebruik van dit laatste in regeringstukken moge het tegendeel suggereren, maar zelfs die stukken kunnen van ‘taalkundige’ onkunde getuigen. De auteur deed dat ook door een dubbele vraag op blz. 63, waar hij een ‘ambtenarenstokpaard’ besteeg, en zich van die hoogte tot z'n lezers richtte, met de puntjes erbij: ‘Wat betreft de uitlegging van dit wetsartikel doe ik opmerken ... Waartoe die omkering van onderwerp en gezegde? Men schrijft toch ook niet: Wat heeft Uw vriend mij verteld, geloof u niet ...?’ Intussen zal zelfs een leerling van de eksamenklas lagere school mij toegeven, dat de auteur bij de kursivering van ‘Wat betreft’ en van ‘Wat heeft’ buiten de grammatische waard heeft gerekend. In het eerste geval toch veranderde het onderwerp ‘wat’ helemaal niet van plaats; evenmin als het voorwerp ‘wat’ dat deed in het tweede geval. De auteur laat onderwerp en voorwerp elkaar wel eens meer in de wielen zitten: ‘De monsterachtige zinnen en de geestdoodende casuïstiek zijn echter niet de eenige feilen, die de Rechtstaal aankleeft’ (77). Wat kleeft er nu aan? Ook keert de auteur wel eens zelf om, waar ik helemaal niet zou omkeren; ik zal het vet laten drukken: ‘Maar er is geen enkele instantie ooit op de gedachte gekomen zich te bemoeien met wat men de officiëele taal noemt.
| |
| |
Is er zelfs nooit een voorschrift gemaakt, dat de ambtenarenstijl ruim een eeuw achterblijven moest’ (5). Was die stijl vóór een eeuw dan wèl bij??
Grammatika is niet de sterkste kant van de auteur, en taalkunde nog veel minder. Toen hij blz. 63 ‘Over wien, waarover’ ter sprake bracht, zag hij het verschil van vragende en betrekkelijke voornaamwoorden over het hoofd; en hij stoorde zich uiteraard niet aan de beschaafde taalwerkelijkheid. Al signaleert de auteur allerlei onjuistheden van taalkundige aard, en al tracht hij die door gechargeerde geestigheid en geforceerde beeldspraak interessant te maken; gelijk passim blijkt, ging het toch ver boven zijn krachten om taalkundige leiding te geven. Een paar onschuldige voorbeeldjes. Blz. 67 spreekt hij van ‘stafrijm’, maar hij toont toch, niet meer precies te weten wat stafrijm is. En al promoveert hij ‘synesis’ blz. 57 tot ‘een verwijzing, die nergens op slaat’, dat nergens lijkt toch nergens naar. Wat hij op blz. 68 zegt, moet ik nauwkeurig overnemen:
‘De ambtenaar ziet er al niets vreemds meer in, te zetten:
Ik sluit hierbij de noodige formulieren in.
|
insluiten |
Driedubbel |
bijsluiten |
|
hierbij sluiten’. |
Ik vind het minder vreemd dat een ambtenaar dat zo zet, dan dat een ambtenaar dat zo ‘uitlegt’. En ik zal de lezer niet affronteren door dit nog nader uit te leggen.
Wellicht zal menigeen er zich over verbazen, dat een ambtenaar die zweert bij de oude leer, blz. 7 ‘hem’ kon schrijven, en blz. 12 en 79 ‘haar’. Wie De Vries en Te Winkel in het gevlij wil blijven, moet zulke pronominale sprongen niet maken (ik spatieer): ‘Met een kanon op een musch schieten en hem raken, valt niet mee’ (7); ‘In plaats daarvan koos hij voor die gedachte een vorm, die alles samenvatte in één monsterachtigen zin, gelukkig eenig in haar soort’ (12); ‘De Staat zal daarbij voor de volle 100 % haar verhelderende taak moeten vervullen’ (79). - Blz. 43 gaat ‘niet voor 100 %’ op, dat de taal heel het volk is; blz. 52 probeert een ambtenaar ‘voor de volle honderd procent in elke mogelijkheid te voorzien’. Dat 100 % is modern. Er zijn trouwens bij de auteur meer moderne klichees aan te wijzen, wat ik echter niet zal doen.
Iets nieuws voor mij was het gebruik van ‘bijaldien’ als bijwoord: ‘Desalniettemin zou men, h.i. mochten bijaldien nadere voorschriften nuttig blijken, niet stante pede hiertoe dienen over te gaan’ (28): De auteur stelt zich tevreden met ‘bijaldien’ bij de ‘deftige oude lijken’ te sorteren (42; vgl. 37 al. 4), maar zo'n etiket geeft toch geen inzicht in taalkundig opzicht. - ‘Laat staan’ is blijkbaar nog geen lijk, laat staan een deftig oud lijk: ‘Want de taal, die op de bureaux geschreven wordt, is misschien knap en juist, maar geen Nederlandsch - laat staan Nederlandsch bij uitnemendheid!’ (4). Deze zin is grammatisch in orde, omdat er aan ‘laat staan’ een ontkenning voorafgaat. ‘Maar eer iemands stijl zoover is ontwikkeld, dat hij zijn producten de wereld in kan sturen, komt er toch wat meer aan te pas, laat staan wanneer hij moet schrijven in naam van den Staat zelf!’ (36). Zelfs de hoofdletter van ‘Staat’ kan hier de situatie niet redden - al geef ik toe dat hoofdletters het Rijk, de Regeering, een Departement (82) heel wat in voornaamheid doen
| |
| |
stijgen. - Ook zou ik ‘geenszins’ niet graag zo maar door ‘in geen geval’ vervangen: ‘Is herhaling dus een ondeugd? In geen geval; velerlei taalschoonheid berust er op’ (65).
De auteur moge ‘bij voorbeeld deze stotterij’ terecht afkeuren: ‘... deel ik U mede, dat de in de door mij dezer dagen verleende machtiging ...’, hij slaagde er nochtans niet in het waarom van dat gestotter bloot te leggen: ‘Daar staan maar even acht kleine woorden van twee tot vijf letters achter elkaar. Daarvan beginnen liefst zes met denzelfden medeklinker’ (65; vgl. 66 al. 6). Het zit hem heus niet in kleine woordjes die uit ‘letters’ bestaan, en al evenmin in het stafrijm: de deur van de stal is dezer dagen door Dirk vernield (acht: zeven). - De variatie ‘als: dan’ zou De Vries misschien niet erg naar de zin zijn geweest: ‘alle verbeteringen, door haar voorgesteld, konden niet anders als lapmiddelen zijn’ (79): ‘een andere spelling ... dan hij als ambtenaar mag gebruiken’ (80). - Blz. 51 slaat de omzichtige ambtenaar ‘als een schichtig paard op de vlucht ... voor het woordje ‘verantwoordelijkheid’’. Dat verklein-woordje is snoezig; en ‘ter onderzoek’ (50) om van te smullen voor taal-‘kundigen’ die elk ‘ter’ uit ‘te der’ laten ontstaan. Hoe de auteur zelf over het geval denkt, kan ik niet zeggen, daar hij er niets van zegt. En zo zijn er nog heel wat dingen meer, waar de auteur over spreekt, en dingen waar hij over zwijgt, waaruit blijkt dat geen deskundige aan het woord was. Met slappe afkookseltjes van Charivariana is echter niemand geholpen, niet eens een nieuwe ambtenaar.
Maar de betekenis van de nederlandse ambtenaar wordt toch danig overschat, als de auteur op de laatste bladzij van zijn geschriftje meent: ‘In de handen van den ambtenaar ligt de verantwoordelijkheid voor de toekomst en het voortbestaan van onze nationale taal’ (82). De ambtenaar moge zijn eigen taal nog zo verknoeien, en dat liefst uit eerbied voor ‘de taal’, de spraakmakende gemeente heeft zich daar nooit aan gestoord, gelukkig; en zal zich daar ook in de toekomst wel niet aan storen, ook gelukkig.
Utrecht 1 Maart 1944.
P. Gerlach Royen O.F.M.
|
|