De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
‘Tangconstructies’ en reacties daarop.Charles Bally trekt in zijn Linguistique générale et linguistique française (2e druk, Bern 1944) een vergelijking tussen het Frans en het Duits, en behandelt daarin uitvoerig een trek van het Frans, die hij aanduidt als de ‘séquence progressive’. Daaronder verstaat hij de neiging om de delen van de zin zodanig te schikken dat ze in logische volgorde staan: het primaire voorop, het secundaire daarna, terwijl wat nauw bijeenhoort, ook dicht bijeenstaat. In het Frans is, in het algemeen, de volgorde: onderwerp - praedicaat - verdere zinsdelen: J'ai vu ton ami ce matin. En als het zinsdeel dat niet subject of praedicaat is, vooropstaat, blijven toch subject en praedicaat in de gewone volgorde: Ce matin, j'ai vu ton ami. Bij de zogenaamde ‘rechte woordschikking’ hebben we in het Nederlands vaak dezelfde volgorde: Ik sprak je vriend vanmorgen. En wanneer vanmorgen vooropstaat, worden persoonsvorm en onderwerp wel geïnverteerd, maar toch niet gescheiden. Maar het is ook mogelijk de bepaling vanmorgen tussen de persoonsvorm en het object te plaatsen (wat trouwens in het hier gegeven voorbeeld ook in het Frans niet ondenkbaar is: J'ai vu, ce matin, ton ami). Door deze woordschikking worden de nauw samenhorende zinsdelen persoonsvorm en object uiteengerukt. Hoe langer de bepaling, hoe groter die afstand. In Ik sprak vanmorgen om tien uur je vriend wordt de door die afstand ontstaande spanning al hinderlijk. Het Frans zou dan ook een zo lange bepaling tussen persoonsvorm en object niet dulden. En de in gesproken Nederlands veel voorkomende herhaling van de persoonsvorm en het onderwerp strekt ertoe, de spanning wat te verlichten: Ik sprak vanmorgen om tien uur sprak ik je vriend. W. de Vries heeft in zijn leerzame studie Dysmelie, waarin hij deze en andere ‘herhalingsconstructies’ uitvoerig bespreekt, zulke constructies verklaard uit het dooreenlopen, het verwarren als men wil, van tweeërlei zinsbouw, nl. die met de bepaling voorop en die met de bepaling na de persoonsvorm. Een contaminatie dus van Vanmorgen om tien uur sprak ik je vriend en Ik sprak vanmorgen om tien uur je vriend. Deze verklaring kan zeer wel juist zijn, en de herhalingsconstructie moet dan als een fout, een slordigheid worden beschouwd, een ‘dysmelie’, zou W. de Vries zeggen. Maar fouten en slordigheden hebben hun kans waar het normale taalgebruik gaat knellen of wringen. De Grammaire des fautes, zoals H. Frei het noemt in zijn boek van die titel, geeft vaak de richting aan waarin de officiële grammaire op het punt of bezig is te veranderen. Allerlei veranderingen, die we historisch verklaren als analogieformaties of contaminaties, zijn fouten of slordigheden geweest, toen ze voor het eerst opkwamenGa naar voetnoot1). Bij de zin die hier als voorbeeld genomen is, kunnen we in het Nederlands de ‘séquence progressive’ toepassen: Ik sprak je vriend vanmorgen om tien uur. Wel geeft deze schikking aan de bepaling iets nadrukkelijks. Er is een niet te verwaarlozen verschil in waarde tussen de anticiperende insluitconstructie en de séquence progressive. Met alle | |
[pagina 2]
| |
waardering voor het logische en heldere in de franse zinsbouw, mogen we toch in de mogelijkheid van variatie, die het Nederlands, evenals het Duits, in zulk een zin heeft, een stilistische nuancering van belang zien. Weinig goeds echter valt er te zeggen, uit een oogpunt van efficiënte zinsschikking, voor een andere nederlandse en duitse eigenaardigheid, die we opmerken bij de z.g. ‘omschreven tijden’, als b.v. met hebben en zijn. De persoonsvormen van die hulpwerkwoorden, die ten nauwste samenhoren met het volgend participium, worden daarvan gescheiden door een object of een bepaling, of door allebei. De normale zinsbouw is Ik heb je vriend gesproken; We zijn naar Den Haag geweest. Dit is ver van een geleidelijk voortgaande, progressieve vorm van elocutie. In de eerste zin blijft het tot nà het object vriend onzeker, of ik de vriend gesproken of gezien of ontmoet of geslagen of uitgescholden heb. En die onzekerheid wordt nog bezwaarlijker als er bovendien een bepaling tussen persoonsvorm en participium komt, b.v. Ik heb je vriend vanmorgen gesproken. Zo'n spanning kent het Frans niet, en binnen het Germaans hebben het Engels en de Scandinavische talen ook uitsluitend de logische constructie die persoonsvorm en participium bijeenhoudt. Het geval wordt te pijnlijker doordat de constructie met het ingeklemde object of de ingeklemde bepaling in het Nederlands en het Duits vrijwel dwingend isGa naar voetnoot1). Vroeger kon het ook anders, nu moet het zo. Alleen in nadrukkelijke opsommingen als Ik heb gesproken de voorzitter, de secretaris en twee andere bestuursleden is de logische schikking nog mogelijk. Maar als het roerende lied van de gestorven kraai de zielige bijzonderheid vermeldt: hij heeft gebroken zijn linkerpoot, dan draagt die logische, maar naar tegenwoordig gebruik uitzonderlijke zinsbouw juist door die uitzonderlijkheid veel bij tot het komisch effect. Hetzelfde geldt van andere verbindingen met hulpwerkwoorden, zoals willen, zullen, moeten, kunnen, waar het logisch aansluitende woord gewoonlijk een infinitief is. In Ik moet een bewijs van goed gedrag overleggen of De dokters willen Vader een been afzetten is de scheiding tussen moet en overleggen en tussen willen en afzetten hoogst bezwaarlijk. Wanneer het aldus ingeklemde zinsdeel een object is, neemt men niet zo gemakkelijk de herhalingsconstructie te baat tot verlichting: Ik moet een bewijs van goed gedrag moet ik overleggen is, meen ik, niet heel gewoon. Dat pleit voor de bovenvermelde opvatting van W. de Vries, die in de herhalingsconstructie vermenging ziet van twee verschillende wijzen van zinsbouw. Want de volgorde Een bewijs van goed gedrag moet ik overleggen is wel niet onmogelijk, maar toch bijzonder, alleen passend in een bijzonder verband. Hier is de verhouding dus anders dan bij Ik sprak vanmorgen om tien uur je vriend, waar Vanmorgen om tien uur sprak ik je vriend als vrijwel gelijkwaardige, althans even gewone constructie naast staat. Dat vergemakkelijkt de herhalingsconstructie Ik sprak vanmorgen om tien uur sprak ik je vriend. In geschrifte ziet men de in spreektaal zo gewone herhalingsconstructie uiterst zelden, ook bij auteurs die gesproken taal realistisch willen weer- | |
[pagina 3]
| |
geven. Op één geval heeft J.H. Schutt mij opmerkzaam gemaakt, nl., bij Van Deyssel, Verzamelde Opstellen III, 118. Daar staat: ‘Ik had mijn land, Nederland, Holland, of hoe je 'n 'et noemen wil, ik bedoel het land van mijn vader en moeder, mijn vrienden en mij, had ik willen maken tot een heerlijk land in de hoogte ....’ Bij deze rara avis in de literatuurGa naar voetnoot1) is het nu juist het object dat ingeklemd staat. Maar wel is de uitvoerige omschrijving van dat object met een bepaling gelijk te stellen. Een zeer bezwaarlijke en onpractische inklemming, met uiteenrukken van wat bijeenhoort, heeft het Nederlands, alweer evenals het Duits, in de z.g. bijzinGa naar voetnoot2). Hier is juist een van de grammatische kenmerken, dat onderwerp en persoonsvorm door andere zinsdelen worden gescheiden. Op een zin als Wij maakten een tocht door de Brabantse Kempen is uit een oogpunt van logische opeenvolging niets aan te merken. Het Frans zou de volgorde slechts een kleinigheid kunnen verbeteren, nl. door Brabantse achter Kempen te plaatsen. Maar wordt deze zin tot bijzin, b.v. in Dat was in die warme zomer, toen we een tocht door de Brabantse Kempen maakten, dan is de afstand tussen onderwerp en persoonsvorm verre van logisch of practisch. De radikaalste manier om het bezwaar te verlichten of op te heffen is, aan de bijzin eenvoudig de woordschikking van de hoofdzin te geven. Men krijgt dan zinnen als deze. Het is zo koud dat je kunt het niet warm stoken. De kinderen zijn nu de deur uit, zodat (of, wat minder netjes: dat) we betrekken een kleiner huis. Ook dit type heeft W. de Vries in Dysmelie uitvoerig behandeld. Hij geeft veelal voorbeelden uit Groningen, omdat hij zich streng beperken wil tot wat hem goed bekend is. Maar ook voor ieder ‘Hollands’ lezer zijn deze constructies goede bekenden, die hij in gemoedelijke praattaal dagelijks kan waarnemen, al zal hij er zich zelf licht voor wachten. De Vries verklaart zulke ‘bijzinnen met hoofdzinswoordschikking’ weer uit ‘het vergroeien van twee afzonderlijke zinnen’ (Dysmelie 148), b.v. Dat was een lawaai, ik kon er niet van slapen en Dat was een lawaai, dat ik er niet van slapen kon. Inderdaad zal hier, als bij de herhalingsconstructie, het naast elkaar bestaan van twee ongeveer gelijkwaardige | |
[pagina 4]
| |
wijzen van zinsbouw, de aanleiding geweest zijn tot het opkomen van Dat was een lawaai, dat ik kon er niet van slapen. Daarom komt dit type niet of zelden voor, wanneer naast de bijzin-constructie niet een gelijkwaardige van twee afzonderlijke zinnen staat. Zo hoort men niet (het voorbeeld is van De Vries, a.w. 157) een bijvoeglijke bijzin met hoofdzinswoordschikking: Mei is de maand dat die plant bloeit het overvloedigst. En daarom is de constructie zo gewoon in consecutieve bijzinnen, gelijk men bij De Vries aan talrijke voorbeelden kan nalezen. Contaminatie, slordigheid dus, is ook hier aan het werk. Maar dat men aan die slordigheid toegeeft, heeft zijn oorzaak in de bezwaarlijke tangconstructie van de bijzin. De spreker grijpt de gelegenheid, waar zich die aanbiedt, om de benen van de tang bijeen te halen. In een artikel in het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde LVIII, 161 vlgg. is een andere eigenaardigheid behandeld, die strekt tot overbrugging van die grote kloof tussen onderwerp en persoonsvorm in de bijzin. Daar zijn o.a. vormen besproken van de voegwoorden als en of, zoals die dialectisch voorkomen, b.v. De meid gaat uit as ze zin heb tegenover, bij onderwerp en persoonsvorm in het meervoud, De meide gaan uit azze ze zin hebbe, en kijk es of de melk geen kwaad ken tegenover Kijk es ovve de appels geen kwaad kenne. Deze ‘congruentie’ tussen voegwoord en verbum meende ik te mogen verklaren als een ‘prolepsis van de verbale uitgang, voortgekomen uit de drang om de spanning wat te verlichten door de persoonsvorm als het ware reeds in de aanvang van de bijzin aan te kondigen, en wel door aanhechting van de typerende uitgang aan het verbindingswoord, dat gewoonlijk onmiddellijk door het onderwerp wordt gevolgd’. Soms is het verbindingswoord zelf het onderwerp, b.v. bij het meervoudig relativum die in jonges dieë graag werke wille tegenover 'n jonge die graag werke wil. Soortgelijke prolepsis van de verbale uitgang van de tweede persoon enkelvoud komt bij verbindingswoorden ook voor, b.v. in het t.a.p. 173 naar Klatter geciteerde groningse Komst, omdast nog nait onderschaiden kinst. Voorts heeft Dr Weijnen in een aanvulling bij mijn artikel, Ts LIX, 75 vlg. op limburgse parallellen gewezen, terwijl Van Ginneken, Onze Taaltuin VIII, 1 vlgg. het hele verschijnsel van ‘de vervoeging der onderschikkende voegwoorden en voornaamwoorden’ in een zeer ruim verband heeft geplaatst. Er doet zich in westelijke, vermoedelijk hoofdzakelijk zuid-hollandse, dialecten een andere syntactische bijzonderheid voor, die evenals de ‘congruerende verbindingswoorden’ eigen is aan de afhankelijke zin, en waarin ik ook een uiting zou willen zien van het streven om de gebroken constructie van de bijzin enigszins aaneen te hechten. Misschien zien anderen er dat niet in: mocht mijn opvatting dan niet overtuigend zijn, dan is mijn moeite niet vergeefs geweest, als ik op het verschijnsel de aandacht gevestigd heb, en daardoor die anderen opgewekt heb, een betere verklaring te zoeken. Het is er interessant genoeg voor. Ik heb het oog op de ‘dubbele ontkenning’ en .... niet. Deze vroeger algemene verbinding is nog volop gangbaar in het Westvlaams. ‘Iedere ontkenning,’ zegt Vercoullie in zijn beschrijving van dat dialect, Onze Volkstaal II, 43, ‘bestaat uit twee deelen: en .... niet, en .... nooit, en .... geen, en .... niemand’. Over de grenzen van het verschijnsel in Zuid-Nederland weet ik verder niets. Dat het b.v. in het Antwerps niet | |
[pagina 5]
| |
meer voorkomt, mogen we m.i. wel ex silentio concluderen uit wat Smout, Het Antwerpsch Dialect § 141 mededeelt over de ontkenning: ‘Gebeurt de ontkenning door middel van een der woorden nooit, niemand, zoo versterkt men ze steeds door ni: dad ad əkik nût ni hədoht; k em əkik nīmant ni həziŋ (‘dat had ik nooit gedacht, 'k heb niemand gezien’)’Ga naar voetnoot1). Als het Antwerps de oude verbinding en ... niet nog kende, zou Smout er onder zijn overigens zeer magere ‘Syntactische Eigenaardigheden’ in het geciteerde verband wel melding van hebben gemaakt. Waar het mij hier vooral op aankomt, is dit: dat in zuidhollandse dialecten deze dubbele ontkenning zich gehandhaafd heeft, maar alleen in de bijzin. De aanduiding ‘zuidhollands’ pretendeert niet het verschijnsel geografisch te begrenzen; het is heel goed mogelijk dat het ook in Utrecht nog voorkomt. Benoorden het IJ schijnt het onbekend te zijn; althans Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal, maakt er in zijn ‘syntactische bijzonderheden’ (waar hij wel een dubbele ontkenning als niemand niet bespreekt) geen gewag van. Een vage grens naar het Oosten zou men kunnen trekken op grond van Van de Water, De Volkstaal in het Oosten van de Bommelerwaard § 62 o, die ook een dubbele ontkenning als ik éet nóot nie als ‘zeer geliefkoosd’ signaleert, maar over en .... niet of niet ....en in het geheel niet rept. Dat niet .... en in de Alblasserwaard in bijzinnen veel voorkomt, is mij uit eigen waarneming ten overvloede bekend. Volgens Opprel, Het Dialect van Oud-Beierland, § 80 d, kan men in het Oudbeierlands de ontkenning niet .... en ‘een enkel maal’ horen, ook weer in afhankelijke zinnen. Die beperking tot de afhankelijke zin is zo streng, dat ik met grote verwondering, om niet te zeggen met ernstige twijfel, kennis genomen heb van Overdieps mededeling, Stil. Gr. 423, dat hij een hoofdzin als ‘ik doe het niet’ in een dicht bij Katwijk gelegen zuidhollands dorp (vermoedelijk is Voorschoten bedoeld) wel eens als Ik en doe 't niet heeft horen spreken. Of het soms Ikke doe 't niet geweest is? Hoe het zij, Overdiep zelf bespreekt het voor het Katwijks als iets speciaal van de bijzin, en zo komt hij er later ook op terug in Volkstaal van Katwijk aan Zee, 203. Deze laatste plaats is van belang, omdat er tevens een verklaring bij gegeven wordt. De dubbele ontkenning heeft zich gehandhaafd, zegt Overdiep aldaar, ‘niet in een hoofdzin ...., want al sedert lang is de scheiding van onderwerp en werkwoord (in dit geval door en) in den hoofdzin niet meer mogelijk. In den bijzin daarentegen is de scheiding van subject en werkwoord juist regelmatig.’ Deze verklaring bevredigt niet. In de eerste plaats is het onjuist dat in de hoofdzin de scheiding tussen subject en werkwoord niet meer voorkomt. Juist zulke kleine partikels, zoals en er ook een is, staan er vrij vaak tussen, b.v. nu, toch, echter, evenwel: Dit boek nu is voor eenvoudige mensen niet te genieten; de auteur toch schermt voortdurend met geleerde termen. Oldenbarnevelt echter wilde onderhandelen. Zulke zinnen zijn wel wat boekachtig, maar toch niet onmogelijk stijf. Meer tot de gewone omgangstaal behoort dan in zo'n positie: Deze nieuwe bezem dan zou de boel 'es schoonvegen. Genoeg voorbeelden om te tonen dat en, bijzonder ijl en nietig van omvang als het is, heel wel had kunnen standhouden tussen onderwerp en persoonsvorm, als daartoe maar enige functionele reden geweest was. | |
[pagina 6]
| |
En in de tweede plaats: en had immers, in hoofdzinnen met de persoonsvorm voorop, kunnen blijven zonder scheiding tussen persoonsvorm en subject. Ook al gaat men, ten onrechte, met Overdiep ervan uit dat die scheiding in hoofdzinnen onmogelijk is, dan zou er niets tegen zijn om een Zuidhollander te laten zeggen: Waarom en hebbie me niet angesproke? of Overdag en kenne ze d'r niet terecht. Maar zulke resten komen niet voor. Daarom is er reden om te veronderstellen dat de dubbele ontkenning in de afhankelijke zin inderdaad verband houdt met de scheiding tussen onderwerp en persoonsvorm. Maar niet het toevallige, min of meer mechanische verband dat Overdiep legt. Het is aannemelijker dat niet .... en in de bijzin voortleeft, omdat het daar een nuttige syntactische functie verricht. Namelijk deze, dat de verbindingen niet .... en, geen .... en, waarvan niet en geen gewoonlijk onmiddellijk op het onderwerp volgen, terwijl en onmiddellijk aan de persoonsvorm voorafgaat, ertoe meehelpen om de ongewenste afstand tussen onderwerp en persoonsvorm wat te overspannen. Doordat niet een haak vooruit slaat naar het daarmee verbonden en - zoals een zowel een als doet verwachten, en een niet alleen een maar ook -, haakt de verbinding niet .... en ook de aangrenzende zinsdelen onderwerp en persoonsvorm wat dichter aaneen. Het behoud van de dubbele ontkenning heeft dus vooral zin, wanneer de bijzin van enige omvang is, zoals in de voorbeelden van Opprel: Denk er om dat je niet lang weg en blijft; Kijk es of de kachel niet òit en is. Maar het spreekt vanzelf, dat niet .... en dan ook voorkomt zonder verdere scheidende zinsdelen, omdat het nu eenmaal tot de eigenaardigheden van de afhankelijke zin behoort, en omdat in de afhankelijke zin steeds de mogelijkheid van tussengeplaatste zinsdelen bestaat. Zo hoort men ook voorbeelden als Je begrijp niet dat er zoveul mense zijn die niet en roke en 'k heb liever 'n gewone gemeenzame n an as 'n hoop branie dat niks en is (beide uit de Alblasserwaard). Het is waarschijnlijk dat deze zuidhollandse resten van niet .... en, in de afhankelijke zin, een stadium te zien geven dat ook elders doorlopen is bij het geleidelijk terugwijken van de dubbele negatie uit het algemeen taalgebruik. Daarom kan het van enig belang zijn op te letten of in oudere, b.v. laat-17e-eeuwse of 18e-eeuwse teksten, die volkstaal trachten weer te geven, dit stadium ergens te constateren is. Eén enkel voorbeeld ken ik uit de Camera Obscura, van Kees de schippersknecht: ‘ik meende ze vierkant te zeggen dat ik 'et niet en dee’. De cursivering is van Hildebrand, die daarmee emfase wil aangeven. De standplaats van burgemeester Dikkerdak blijkt niet, zodat we Kees z'n niet en dee niet kunnen localiseren.
Voor de tegenwoordige taal zijn hier vier middelen besproken, die strekken tot verlichting van tangconstructies. Tussen die vier tekent zich een duidelijke rangorde af wat de gebruikssfeer betreft. De ‘herhalingsconstructie’ is een vrijheid die ook de beschaafde Nederlander zich sprekende veroorloven kan en dikwijls veroorlooft, zonder de minste aanstoot te geven. De ‘bijzinnen met hoofdzinswoordschikking’ komen veel voor, maar worden vermeden door wie er prijs op stelt verzorgd te spreken. Men zou ze gevoeglijk, met een term die Kloeke eens gebruikt heeft, ‘algemeen onbeschaafd’ kunnen noemen. De ‘congruerende verbindings-woorden’ zijn dialectisch wel vrij verbreid, en worden, waar ze in zwang zijn, als een levend syntactisch procédé gehanteerd, maar blijven merk- | |
[pagina 7]
| |
baar dieper onder het niveau van het beschaafd dan de vorige groep, en zullen zich nooit tot beschaafd, of zelfs maar ‘algemeen onbeschaafd’ opwerken. De dubbele negatie in de afhankelijke zin, als die hier terecht onder de ‘ontspannings’-middelen is gerekend, doet zich voor als een antiquiteit, die ten dode is opgeschreven, maar juist wegens die eigenaardige syntactische functie het leven hier en daar nog rekt.
Den Haag, Januari 1947. C.B. van Haeringen. |
|