Het dialect van het Spel vanden Heiligen Sacramente van der Nyeuwer Vaert.
Nog onlangs heeft J.J. Mak in De rederijkers (Amsterdam 1944, 52) het in twijfel getrokken dat de auteur van dit Spel een Bredanaar Sme(e)ken zou zijn en zich uitgesproken voor de Bruggeling Anthonis de Roovere. Maar het dialect verleent hem toch weinig steun voor deze hypothese. Een feit is toch, dat het stuk nergens Westvlaamse eigenaardigheden vertoont, en die treffen wij juist in ander werk van De Roovere wel aan. In het korte fragment dat van hem te lezen is in J. Jacobs, Het Westvlaamsch van de oudste tijden tot heden (Groningen - Den Haag 1927, 180 vlgg) vindt men bijv. het bekende ic bem, de h-prothesis in: hu en de schrijfwijze ou voor oe in wouckeraars en roupt. Maar van dit alles vindt men in het uitvoerige mirakelspel niet veel meer dan eenmaal: ic roupe (vs 998); daarnaast bijv. coecxken 1004, droeffheits 1221, besoecken 1198.
De taal van het stuk draagt een Brabants karakter. Zo zijn er verschillende Brabants - Limburgse trekken, bijv. umlautsvormen: genediger Prologhe 76, almechtich 132, ghescepen 204, mecre = mare 203, brueders Prologhe 83. Voorts de geapocopeerde adjectieven in: de gheheel helle 13, op ons doot 476, dou castuyme 908, goey saken 931, goey kersten lien 221, vier schoen lichten 877 (cfr. P. Peters, De geslachtsvormen van het adjectief in de Nederlandsche dialecten, O.T.V 368 vlgg.). Ook treft ons het Limburgs-Brabantse tonen (cfr. Beuken, Vanden Levene ons Heren 70, J. van Ginneken, De taalschat van het Limburgsche leven van Jesus, Maastricht - Vroenhoven 1938, 339). Natuurlijk wijzen deze vormen niet op speciaal Limburgse afkomst daar exclusief-Limburgse kenmerken ontbreken. Op Brabant speciaal wijzen verder het thans nog West-Noordbrabantse wilt in de 3e ps (vs 264 cfr Beuken a.w. 69) en de geslachtelijke afwijking van de constructie in uwen nest (vs 2; cfr. J.L. Pauwels, Bijdrage tot de kennis van het geslacht der substantieven in Zuid-Nederland, Tongeren 1938, krt 17).
De schrijfwijzen van lange aa als ai en oo als oi in oick 406, dair 1302, gescoirt 586, gemaict 832 - tegenover bijv. gescuert 907, geraect 833 -, die volgens Franck als Hollandismen te beschouwen zijn, zijn misschien nog een aanwijzing dat men de schrijver, althans degene vɐn wie het handschrift stamt, niet al te zuidelijk - en dus toch in de omgeving van Breda? - moet zoeken. Maar veel zeggen deze ai- en oi-spellingen niet, daar ze ook elders voorkomen. Wel is het een geluk voor onze stelling dat men ze ook vindt in W. Bezemer, Oude rechtsbronnen der stad Breda ('s-Gravenhage 1892): moigen 71, raymaickers 127, genoich 73, daighe 74, behoirlic 74, raide raad 76, betailen 158, voirseyde 116, voirt 117, pointer 117.
Doubletten als sy sullent 28, sullen sij 330 - ghij... selt 830, selen 76, minsche 537 - mensche 542, harde 112 - herde 114, meyster 471 - meester 508 en het voorkomen van Hollands scier 181, sciere 495 naast het Vlaamse staphant 44 (cfr Beuken a.w. 68-85) tonen ten overvloede aan hoe moeilijk het is, dergelijke teksten nauwkeurig te localiseren.
Als tekst gebruikten wij de uitgave in P. Leendertz, Middelnederlandsche Dramatische Poëzie (Leiden 1907).
A. Weijnen.