scheidde men twee soorten zwanen: Cygnus olor en Cygnus musicus. De eerste, de gewone zwaan van West-Europa, met rode bek en zwarte plekken op de bekwortel, is bijna stom. De zingzwaan heeft een van voren zwarte, van achteren gele bek zonder stippen en een lange, gebogen hals. Hij brengt slechts een hogere en een diepere toon voort - het mannetje de noten c en f, het wijfje d en e - en derhalve is de zwanenzang altijd een concert van een aantal vogels. Sommigen vergelijken het gezang met een laag vioolspel, anderen met verre bazuinen. Uiteengehouden zijn beide soorten van zwanen door niemand in de Oudheid. De zingzwaan is in het hogere Noorden de meest voorkomende, ook in Oost-Europa en Siberië. Bij het begin van de winter trekken de vogels uit Rusland naar de Zwarte Zee en naar Griekenland en Egypte. De Ouden bevolkten met zingende zwanen in 't algemeen noordelijke stromen en hun oevers: Don en Donau, Strymon, Peneios, Paktolos, Meander; ook voor de Maas wordt de zwaan genoemd door Venantius Fortunatus. Daar de zwaan uit het Noorden kwam en men zijn zangkunst zeer overschatte, evenals bij de ijsvogel, gold de sneeuwwitte prachtige vogel als aangewezen begeleider van den hoognoordelijken lichtgod Apollon, den aanvoerder der Muzen, Musagetes. Op
de oever van de Hebro, die als winterse stroom spreekwoordelijk was, zitten de zingzwanen volgens Aristophanes (Vogels) in dichte menigten, met de vleugels ruisend en lofliederen op Apollo zingend. Hekataeos van Abdera verbreidde allerlei wonderlijke verhalen hierover. Als de mensen hun loflied gezongen hadden, dan verwijderden zich de zwanen, nadat zij de godheid geëerd, de mensen verblijd en zich zelf uit het lied der mensen vreugde bereid hadden. Dionysos vertelt, dat het gezang der zwanen niet droevig is als dat der ijsvogels, maar liefelijk en zoet als fluit- en citertoon: zij zingen vóór zonsopgang, als geloofden zij, dat dan het geluid verder klonk, omdat de wereld nog rust. Zij zingen ook aan de kust der zee, als zij niet weerhouden worden door de storm en het gebruis der branding. Ook in de ouderdom, als zij de dood nabij zijn, vergeten zij het zingen niet. Zij zoeken, om te sterven, een eenzaam plekje, waar noch een vreemde vogel hun gezang horen noch een andere zwaan hen storen kan.
Maar ook reeds in de Oudheid werd de zwanenzang in het stervensuur voor een fabel gehouden. Plinius betwijfelt het zingen. Veel debat is hierover in de geleerde wereld gevoerd. Scaliger hechtte er geen geloof aan. Wormius en Bartholinus beschouwden het als waar. Zij wijzen op de gesteldheid van de luchtpijp bij de zwanen, die veel overeenkomst vertoont met die van kranen en ganzen, en vragen: ‘Waarom zou een piepend geluid niet, bij het sterven, plaats kunnen hebben in de zwanen, daar men de eenden, zelfs na hun dood, kan doen kwaken?’ Ook nieuwere natuurvorsers als Joh. Friedr. Naumann en O. Lenz zijn van mening, dat er enige waarheid schuilt in de verhalen van de zwanenzang. Naumann bericht van een tamme zeer oude zwaan, die bij het sterven velerlei droevig-aangename, tot een soort gezang samengevoegde tonen bijna een half uur lang en tot aan zijn dood weerklinken liet. Lenz voegt hieraan toe, dat men ook van andere vogels, als zij langzaam sterven, soms heel eigene, klaarblijkelijk onwillekeurig optredende tonen hoort.
Met het zingen van de zwaan hangt ook zijn plaats als sterrenbeeld samen; het ligt namelijk op de Melkweg dicht naast de Lyra.
Dr J.B. Knipping O.F.M. in zijn werk ‘De Iconografie van de Contra-