De Nieuwe Taalgids. Jaargang 39
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Coornhert-studieGa naar voetnoot1).De Coornhertstudie vindt regelmatig voortgang. Nadat de spelen van den schrijver meerdere malen in artikels genoemd zijn, volgt nu een werk geheel aan dit onderdeel gewijd. Dr Van der Meulen verdeelt zijn studie in twaalf hoofdstukken: inleiding, datering der comedies, vorm, der comedies, behandeling van de stof, de taal van dezen comediedichter, terwijl de rest van de hoofdstukken gewijd is aan de spelen ieder afzonderlijk. Aan het slot volgt een volledige uitgave van de ‘Comedie van Lief en Leedt’. Over de datering van de comedies zegt de schrijver interessante dingen. We merken er het volgende bij op: v.d.M. rekent ‘T'Roerspel van de Kettersche werelt’ tot de jeugdwerken, 't dichtst bij de comedie van de Rijckeman staand (1550). Argumenten: 1. verdeling in vier bedrijven (niet het klassieke vijftal); 2. een bode trekt naar oude trant de moraal uit het spel; 3. veel rederijkerskenmerken (‘kunstenarijen’); 4. de sinnekens zijn sterk verwant aan de middeleeuwse duivels; 5. het is 't enige spel met een refrein. Met het bovenstaande bestrijdt v.d.M. den Coornhertkenner Bonger, die het op rijper leeftijd ontstaan ziet op grond van de meesterlijke bouw en taalbehandeling. Het bezwaar van de ‘nieuwe spelling’ waarin het stuk is geschreven, acht v.d.M. niet dwingend voor een later datering. Het stuk werd na C.'s dood gedrukt en vermoedelijk door zijn vriend Spieghel omgespeld. Bij dit meningsverschil wijzen we erop dat, bij vergelijking van het Spel van de Kettersche Werelt en De Rijckeman, hoewel gebouwd op hetzelfde thema (protest tegen maatschappelijke toestanden), dit protest in het laatste spel toch sterker gebonden is aan de middeleeuwen. Lazarus is de middeleeuwse bedelaar; zijn verhouding tot den Rijke wordt religieus gezien en niet allereerst als een maatschappelijk probleem. Wie den misdeelde spijzigt, spijzigt Christus. De personen in de Rijckeman zijn typen, traditioneel, dicht bij de allegorie staand. In ‘T'Roerspel’ echter zijn deze middeleeuwse typeringen vervangen door figuren die de nieuwe tijd aankondigen. ‘Al de Werelt’ is de rijke koopman, Zeltzaam de in stoïcijnse zin ontworpen wijze, die in Holland de trekken aanneemt van den idealen burger. Zo vloeit oud en nieuw bij C. dikwijls dooreen, zonder dat altijd van een rangorde gesproken kan worden. De datering van ‘Abrahams Uytganck’ brengt den schrijver in moeilijkheden. Coornhert zelf noemt 't spel zijn ‘eerste vrucht’, maar v.d.M. toont aan dat de auteur het rederijkersstadium al achter zich heeft. Dan zou 't stuk na de Rijckeman en Lief en Leedt gedateerd moeten worden. Volgens Bonger is het spel, toen het in 1575 ‘ghesuvert’ werd, van een 5de bedrijf voorzien; v.d.M. kan hierin meegaan, maar wil deze zuivering niet uitbreiden tot een radicale omwerking. Dan zou ‘opnieus bewerckt’ allicht toegevoegd zijn. Ons viel het nog om een andere reden op, hoe dit toneelspel niet aan een jeugdwerk doet denken; we doelen hier op de zeer sterke stoïsche invloed. Abraham zelf is van het begin tot het einde de rationalistische wijze. | |
[pagina 162]
| |
Zijn bekering is zuiver intellectualistisch: belaagd door schijn en waan volgt hij de waarheid. Hiermee is het Godsbeeld geheel in overeenstemming gebracht; het is zeer statisch, beïnvloed door het Stoïsche Godsbegrip van wereldkracht, eeuwige noodzakelijkheid. Door God geleid, niet langer in de macht van aandoeningen en uiterlijke dingen, gaat de wijze zijn weg. Van een worsteling met de zonde om God te bezitten, geen sprake. Voor het tragische van het menszijn, wezenstrek van het christelijk geloof, is geen plaats. Het redelijk Godsbeeld sluit tragische conflicten uit en waarborgt een gemakkelijke theodicee: ‘Dien Godt wil beschermen en mach niemandt schaden
Oock mag geen lijden den lijtsamen verquaden’.
De christelijke begrippen, die in het stuk voorkomen, zoals ‘Ghenade’, ‘Ellendichheydt van onsen Staet’, ‘Sonde’, ‘Waerheydt kennis’, zijn van hun bovenredelijke spanning ontdaan en ingelijfd bij het rijk van de Ratio: ‘In jonchheydt dom doet ons het blint verkiesen
D'onnoselheydt en tleven goet verliesen.
Dan dolen wij pijnlijck op vreemde paden,
Totdat ons God door tlicht sijner ghenaden
D'ellendicheydt van onsen staet doet weten
En toont die sond, daer wij den doodt aen eten.
Hier blijckt de kracht van waerheyts eerste kennis,
Die openbaart des leughens valsche schennis’.
Deze aantekeningen doen de gedachte in ons opkomen, dat dit werk ontstond onder de sterke indruk van de Oudheid, d.w.z. na zijn 30ste jaar, toen C. de studie van de klassieken opnam. Maar vanwaar dan zijn verklaring van ‘eerste vrucht’? Toch een omwerking of beslissende klassieke invloed voor de aanvang van zijn oude-talenstudie? We roeren hier een punt aan dat sedert het artikel van Dr Zijderveld een van de strijdvragen is rond de figuur van C. als ‘veelomstreden Renaissancist’, nl. zijn verhouding tot de klassieken, een onderwerp dat we in v.d. Meulens boek graag behandeld hadden gezien. Zijderveld brengt deze invloeden geheel terug tot de middeleeuwen, waarin nooit het innig contact met de Oudheid verloren ging. C. is dan een leerling van de middeleeuwse mystici en de ‘Moderne Devoten’. Hiertegenover verdedigden andere onderzoekers (Lindeboom, Overdiep, Becker, Van der Meer, Kuyper en Bonger), zij het ook in gematigder vorm, de traditionele opvatting van C. als adept der Ouden. Wij merken hierbij op dat o.i. het feit, dat C.'s werk zich kenmerkt door klassieke elementen, stellig niet voldoende is om zijn plaats te bepalen in het zich wijzigende culturele leven van de 16de eeuw. Dit is de belangrijke ontdekking van Dr Zijdervelds artikel. We moeten echter, om C.'s plaats te bepalen, een andere maatstaf aanleggen en vragen: welke functie vervullen deze ontleningen in zijn oeuvre. Bij de beantwoording hiervan ontdekken we het verschil met de aan Coornhert voorafgaande tijd. Daar treedt het cultuurideaal steeds terug voor het heilsideaal en dit bepaalt de houding tegenover de klassiekheidense cultuur. Deze heeft steeds een dienend karakter. Het geloof is de autoriteit, die de positie van de Kerk bepaalt tegenover Grieken en Romeinen. Men heeft er bv. geen bezwaar tegen de heidense schrijvers te wijzigen ten behoeve van de christelijke geloofsleer. | |
[pagina 163]
| |
Deze dienende functie nu wordt aangetast in de 16de eeuw. De Oudheid wordt autonomer en we bespeuren daardoor een neiging om de kerkleer te wijzigen ten behoeve van de Stoa. Om de klassieke elementen in de geloofsleer te voegen, moet deze in essentiële delen aan betekenis inboeten. Het natuurlijke, het rationele wint ten koste van het bovennatuurlijke. Dit aantasten van de oude waarden is bij C. nog niet steeds een doortasten. Hij grijpt naar het nieuwe, zonder het oude te kunnen loslaten. Dit geeft aan zijn werk een sfeer van tegenstrijdigheid, die het uitgangspunt is van genoemde meningsverschillen. Hoewel zijn klassieke vorming nog niet van dien aard is, dat er van autonomie gesproken kan worden, vindt deze in hem niettemin een krachtig voorbereider. Tot zover over de datering van de spelen en de moeilijkheden hieraan verbonden. Na een hoofdstuk ‘Vorm der Comedies’, met goede opmerkingen over de verhouding comedie en schooldrama, volgt de bespreking van de verschillende spelen. Met allerlei interessante gegevens is hier de Coornhertstudie verrijkt, bv. met juiste opmerkingen over de rol van de sinnekens, over de vraag of de Rijckeman is opgevoerd, over de onduidelijkheid van de allegorie in de ‘Comedie van Israël’, met een proeve van oplossing, over het ten tonele brengen van de ‘Comedie van de Blinde voor Jericho’, de theologische twist hierom en C.'s verhouding n.a.v. dit stuk tegenover Rome en Genève (nl. ‘recht tegenover beide’), over ‘Der Maeghdekens Schole’ en C.'s afhankelijkheid hierin van Vives ‘De institutione faeminae christianae’, over de plaatsbepaling van de spelen t.o.v. de Reformatie, e.a. Verhelderend is in veel opzichten ook het hoofdstuk ‘Behandeling van de Stof’ met een verduidelijkende verdeling van de spelen in drie groepen en een goede uiteenzetting van de allegorie; goed gezien is het op de achtergrond blijven van ‘Loghen’, daar het wezen van deze allegorie te gecompliceerd is en door uitgezonden dienaren geanalyseerd moet worden. Ook wijzen we op v.d.M. vergelijking van C.'s interpretatie van de bijbelse stof met die van Vondel: bij Vondel blijven we steeds midden in de bijbelse gebeurtenissen, ze worden ons al werkelijker, klemmender, grootser. Bij Coornhert verflauwen de bijbelse figuren langzamerhand en steeds duidelijker treedt tevoorschijn ‘Mensche’, worstelende ‘om aan den ondergang te ontkomen’ (pag. 126). Minder juist in dit hoofdstuk is de opmerking dat C.'s perfectieleer geen theorie voor hem is, maar dat zijn ‘eigen levensgeschiedenis.... het bewijs (levert) dat door gestadige oefening “allengskens” een zielstoestand intreedt, waarbij niets in staat is het evenwicht te verbreken’. Deze staat van evenwicht mag toch niet vereenzelvigd worden, ook niet bij benadering, met het verwezenlijken van de door v.d.M. even te voren aangehaalde bijbeltekst: ‘Weest volmaakt, zooals mijn Hemelsche Vader volmaakt is’. (pag. 112). Ook is even verder de uitlating onnauwkeurig, dat de mens in C.'s comedies altijd zwak en een gemakkelijke prooi voor de verleiding van de ‘Loghen’ is. De schrijver weerlegt dit immers zelf op pag. 120, als hij wijst op de standvastigheid van Abraham, Johanna, Zeltsaam en Lazarus! Ons bezwaar tegen deze studie is dat de schrijver te weinig aandacht schenkt aan de plaats van deze spelen in de geestesbloei en het maatschappelijk leven van de zo bloeiende 16de eeuw. We ontdekken in | |
[pagina 164]
| |
v.d.M.'s werk te weinig den theologischen en wijsgerigen Coornhert. De spelen bieden immers een zeer belangwekkende gelegenheid om zich nog eens te bezinnen op C.'s positie t.o.v. Rooms-Katholicisme, Protestantisme en Humanisme. Om hierjuiste lijnen te trekken moeten we, zoals steeds bij C., zijn perfectionisme tot uitgangspunt nemen. Van hieruit bezien is C. beslist geen Protestant te noemen in de zin waarmee het Lutheranisme en het Calvinisme de inhoud van het Protestantisme vormen. Bezien we echter C.'s houding t.o.v. het Bijbels-Humanisme en het Rooms-Katholicisme vanuit ditzelfde centrale perfectionistische dogma, dan blijkt hoe deze overtuiging hem in beginsel verbindt met beide groepen. Daardoor verschillen beide niet essentieel van elkaar in hun opvatting van de vrije wil, de erfzonde, de genade het accentueren van het zedelijk-godsdienstige, de ethische Christusbeschouwing en het zoeken naar een synthese tussen geloof en wetenschap (auctoritas en ratio). Op al deze punten vormen het Rooms-Katholicisme en het Bijbels-Humanisme geen tegenstelling. Daarom spaart C. de Roomse Kerk in zijn felle aanvallen, omdat hij in zijn hartstochtelijke verdediging van de leer van de mogelijkheid tot volmaaktheid, deze weg niet versperd zag door het dogma van de oude Kerk. C.'s verzet tegen het middeleeuwse geloof wortelt niet zozeer in het dogma, als wel in zijn afkeer van het autoritaire. Als Renaissance-mens houdt zijn individualisme hem buiten de gemeenschap van de Rooms-Katholieke Kerk. Vanuit dit centrale dogma van de perfectieleer wordt ook een fel geschreven stuk als de ‘Comedie van de Blinde voor Jericho’ duidelijk. De kloof tussen Humanisme en Reformatie valt immers daar het diepst waar de kern van de Reformatorische leer botst tegen die van C.'s Humanisme, d.w.z. daar waar het leerstuk van de rechtvaardiging door het geloof komt te staan tegenover dat van de volmaakbaarheid. Dit nu is het geval in genoemd stuk. De felheid van toon bewijst, hoezeer hier het intiemste van beide beschouwingen wordt aangetast. Een vergelijk is hier niet mogelijk. Uit het voorafgaande is ook te verklaren, hoe het perfectionisme in C.'s tijd een urgent probleem was, want zijn visie was niet een op-zich-zelfstaand geval. Een geestesgesteldheid, die op een bepaald tijdstip op verschillende plaatsen gelijktijdig optreedt, moet een oorzaak hebben in de algemene gesteldheid van het godsdienstig leven. Op allerlei voorbereidende omstandigheden is te wijzen, maar de grote stoot tot systematische uitwerking is gegeven door de leer van de Hervormers, in het bijzonder door hun gronddogma van het ‘sola fide’. De Humanisten zagen in dit ‘sola fide’ een verloochening van de menschelijke waardigheid, geheel in strijd met hun optimistisch-idealistische mensbeschouwing. Tegen dit ‘sola fide’ mobiliseerden zij hun sterkste wapen, nl. het perfectionisme. Graag hadden we in deze studie iets meer over C.'s mystiek willen vinden. De spelen geven er aanleiding toe. We herinneren aan de ‘eenvoudige liefdesmystiek’ van de allegorie ‘Broederlijke Liefde’ in de Rijckeman, aan de figuur van ‘Johanna (Ghenade Godes)’ in ‘Israël’, aan de scène op de ‘acker van ghelatenheyt’ in het spel van den Blinde enz. Vooral het merkwaardige stuk ‘Van den Bruyd Christi’ valt in dit verband op, gebouwd op het klassieke thema van de mystiek, nl. het verlangen van de menselijke ziel (‘Unica’) om als bruid met haar bruide- | |
[pagina 165]
| |
gom Christus (‘Sponsus’) verenigd te worden. We vinden hier regels vol mystieke toon, die in C.'s oeuvre de aandacht trekken: ‘....lief Sustere, vercoren vriendinne,
mijn crone der eeren, waerde Coninginne,
bloeyende lelye, nu recht cuysch van sinne,
mijn enighe, mijn scaep, mijn Duyfken dat ick minne’.
Maar zulke regels zijn uitzonderingen. Coornhert is zeker geen vertegenwoordiger van de mystiek. Ook dit volgt uit zijn centrale leerstuk van de volmaakbaarheidsleer. In dit dogma culmineert C.'s ethische aanleg en in deze ethische gedachtenwereld laten de mystieke eisen zich minder goed rangschikken. Men heeft het karakter van de mystiek ‘ontstellend gering’ genoemd en opgemerkt dat ‘Handel und Wandel der Welt’ den mysticus niet interesseren. Dit oordeel is zeker te scherp en met recht protesteert hier de christelijke mysticus tegen; waar blijft echter dat voor den mysticus de verhouding van God en menselijke ziel primair is; pas daarna is de overgang tot den naaste gereed. Tegenover deze religieuse hartstocht kan men de ‘ethische hartstocht’ van C. plaatsen. Dit blijkt ook al uit zijn mystieke stelsel van de zes trappen, een stelsel dat door het perfectionisme wordt voorbereid en bekroond. Het doel van deze zes trappen is niet de unio mystica, maar het zegevieren van de deugd over de zonden. C. komt niet boven het actief-schouwende leven uit zoals de ware mysticus, die in de passieve contemplatie het gehele terrein der ethiek achter zich laat. C. snijdt, ook op de hoogste trap, die der ‘Wijze Vaders’, nooit de hechte band met de aarde door. De invoeging van de supranaturele factor van de gelatenheid en het sterven van eigen wil, wijzigt hier niets aan. De activering van het deugdenleven vindt hierin juist de bekroning, daar Gods wil en de menselijke dan samengaan en de weg tot een deugdzaam leven vrij is, waarin de Humanist zijn hoogste voldoening vindt.
Tot slot zijn we van mening, dat er te weinig aandacht is besteed aan het sociale element in de behandelde spelen. Kalff, Muller, Van Gelder, Ellerbroek-Fortuin, Van der Laan en Bonger hebben op deze tendens gewezen in de spelen van Everaert, Louris Jansz, Jan van der Hout en andere schrijvers van satieren der 16de eeuwse burgerij. Ook bij C. is deze trek duidelijk vertegenwoordigd. ‘T Roerspel’ werd er geheel aan gewijd. Ook het thema van den rijken man en den armen Lazarus kon hier prachtig dienst doen. In de ‘Comedie van de Blinde voor Jericho’ vaart ‘Sermo Prophetius’ in zijn kanselrede tegen het maatschappelijk onrecht uit. Noch ‘Israel’, moch ‘Mensche’ in ‘Lief en Leedt’ ontkomen aan de verleidingen van ‘Hooghe Staet’. Alle evenzovele bewijzen dat C. het Apostelwoord onderstreepte, dat geldzucht de wortel is van alle kwaad in het maatschappelijk leven.
Resumerend komen we tot het volgende: de studie van Dr Van der Meulen blijft teveel aan de buitenkant en komt te weinig tot een litterairhistorisch onderzoek. De goede bladzijden van het hoofdstuk ‘Behandeling van de stof’ kunnen dit niet herstellen. Dat van de 140 bladzijden, die het onderzoek omvat, er ruim 50 aan het weergeven van de inhoud zijn gewijd, lijkt ons te overdadig. Dit is ongetwijfeld nuttig: het geeft een overzicht. Het is niet genoeg. Te weinig wordt het door een inzicht in de spelen gecompenseerd. H.J.A. Hissink. |
|