Een diphthongeringsuitzondering.
Er bestaat in het Nederlands een woordstam *muik die ‘zacht, murw’ betekent, en voorkomt als bijv. nw. muik in de betekenis: zacht of murw van vruchten, in het werkwoord muiken dat betekent: rijp broeien van vruchten, zowel transitief als intransitief, en in het zelfstandig nw. muik dat zowel de ‘muikplaats’ als de hoeveelheid te ‘muiken’ vruchten aanduidt; cfr WNT IX 1197-1198. In de Hollandse dialecten treedt in deze woorden doorgaans eu-vocalisme op (cfr Boekenoogen, Zaansche Volkstaal i.v.; A.v.d. Water, Bommelerwaard i.v.; WNT IX 647). Terecht beschouwt het WNT de meuk-vormen afkomstig van een stam *mŭki die een quantitatieve ablaut vormt van een stam *mûk, welke o.a. voorkomt in Got. mûkamôdei = zachtmoedigheid.
Zuiver klankwettig zijn natuurlijk de uu-vormen in de oostelijke dialecten (cfr Franck - Van Wijk) en de ui-vormen in de Brabantse. Zo vindt men bedoeld muik en muiken in het Hagelands (cfr Tuerlinckx 401) en in het Antwerps (Cornelissen - Vervliet II 838); in het Zeelands heeft men eveneens een diphthongische klank: mŏjiken, cfr Brabantius O.V. I 215.
Maar daarnaast treft men in Brabant in de bedoelde woorden ook een onklankwettige uu aan. Ik constateerde zulks bv. in Wagenberg (gem. Terheyden), Asten, Oudenbosch, Alphen, Zundert, Oud-Gastel (cfr A. Weijnen, Bijzondere Oudgastelse woorden, De Ghulden Roos, Jaarboek no 4, p. 82) en voor honderd jaren in Breda (cfr Hoeufft p. 397).
Dit is niet het enige geval waarin een gedeelte van Brabant zich aan de Brabantse diphthongering der uu onttrekt. Door Heeroma is gewezen op W.N.Br. uur voor ‘uier’. In Asten spreekt men van overtuuge. Vrij algemeen zijn duuvel, duuzend en gruuzelemente. In mijn Onderzoek § 28 wees ik op W.N.Br. ruuke. Daarbij vermeld ik juuke = jeuken in Zegge, Wagenberg, Fijnaart. Brussel heeft uuke (Mazereel § 55) en zelf hoorde ik in Kerkom bij Leuven t uukt zeggen. Als ik verder denk aan de verhouding Hollands meuk: N. Brab. muuk: Oostned. muuk, voel ik niets voor de bewering van Franck - Van Wijk (280): ‘Opmerkelijke dial. vormen als Goer. zeeuwsch joekə(n), Kamp. jü̂kn mogen ons niet tot oude bijvormen doen besluiten’. Er is m.i. best een oude stam *iûk mogelijk.
Wat is nu de oorzaak van dit uitblijven van de diphthongering in muuk en consorten?
Is het de invloed van de k, waar ik naar aanleiding van ruuke in Onderzoek § 28 al op wees, waaraan ik zou kunnen toevoegen dat blijkens de algemene Nederlandse phonologie ook de r zich tegen diphthongering van de voorafgaande klinker verzet (dit nl. in verband met uur)?
Is het zijn familiale gebruikssfeer, die juist bij dergelijke woorden bewerkt dat zij het minst voor vernieuwing in aanmerking komen, zoals W. Janssen, De verbreiding van de uu-uitspraak 81 betoogde? En is het, in verband daarmee, een perifere ligging van de bewuste Brabantse gebieden?
Of is het de bijzondere gevoelswaarde van het woord, die immers ook aanwezig is in duuvel, duuzend (lang niet altijd in zijn zuivere arithmetische betekenis en bijna steeds met nauw-betrokken gevoel gebruikt), gruuzelemente, juuke en ruuke, en zich in dit dialect in voorkeur voor de uu boven de ui openbaart?
Ik geloof dat het een het ander niet hoeft uit te sluiten en dat men hier de moeilijkheid het best oplost in trouw aan het wetenschappelijk devies van mijn grote leermeester: Elk menselijk feit heeft tien oorzaken.
A. Weijnen.