De Nieuwe Taalgids. Jaargang 39
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHij is vissen, hij is fietsen.De eerste van de twee hierboven genoemde zinnetjes werd in oorlogstijd gebruikt om aan vertrouwde vrienden te doen weten, dat iemand het geraden had geoordeeld, voorlopig te verdwijnen. Reeds vóór de oorlog was het onder de schoolgaande jeugd een gebruikelijk grapje om van een potlood, een jas, een hockeystick enz. die zoek was te zeggen: ‘Die (dat) is fietsen’. Het speciale gebruik in oorlogstijd ligt voor de hand: immers voor onderduikers was de fiets (althans in het begin!) het aangewezen middel voor een snelle aftocht. Nu de oorlog gelukkig voorbij is, en een eenvoudig zinnetje als hij is fietsen niet meer door zijn betekenis angstige bijgedachten in ons wekt aan huiszoeking en gijzeling, krijgt de taalkunde weer kans, haar aandacht aan de vorm te schenken. Ik zet naast elkaar vier zinnetjes, die slechts gering betekenisverschil vertonen: hij is vissen, hij is gaan vissen, hij is uit vissen, hij is aan het vissen. Het is me te doen om de eerste wending, maar de andere drie kunnen mogelijk dienen tot enige nadere omschrijving. Mag men niet zeggen, dat in hij is vissen de andere drie zegswijzen alle opgesloten liggen? Hij is vissen is: hij is uitgegaan om te vissen en is nu aan het vissen. In hij is vissen is het werkwoord zijn (gevolgd door een onbepaalde wijs) een hulpwerkwoord van een enigszins gecompliceerde Aktionsart. In de wending is als aanvangsnotie aanwezig erop uit getrokken zijn, een richting vàn huis dus, en tegelijkertijd een duratieve eindnotie: het bezig zijn metGa naar voetnoot1). | |
[pagina 150]
| |
Men zegt niet: zij is breien, al kon men die wending desnoods redden door er aan toe te voegen: bij haar vriendinnetjeGa naar voetnoot1). Deze constructie sluit steeds in zich voorafgaande verwijdering van het subject der door de infinitief uitgedrukte handeling uit zijn eigen milieu. Men zegt niet: ik ben studeren, zij is aardappels schillen, hij is schrijven, tenzij nadere bepalingen of wel de gehele situatie dit element van verwijdering waarvan hierboven sprake was, duidelijk doen uitkomen. Heel dikwijls zit het element van verwijdering opgesloten in het werkwoord zelf, bv. in de zinnetjes, waarvan we hier uitgingen: hij is fietsen, hij is vissen, voorts in: hij is voetballen, zij is bonnen halen e.d. Merk echter op, dat men ook kan zeggen: ik ben wezen bridgen, hij is hier wezen vertellen van zijn avonturen, waar de afgesloten handeling verwijdering uit en terugkeer in de sfeer van het subject van de handeling in zich sluit. De wending is, naar ik meen, betrekkelijk jong, en ik laat de vraag daar, of ze in oorsprong elliptisch is (hij is gaan vissen). Verder behoort ze tot de algemene omgangstaal, is althans in Holland zeer gebruikelijk. Daarentegen komt ze in verschillende dialecten niet voor. Het Fries o.a. kent ze niet; omtrent andere dialecten heb ik geen zekere gegevens. In het Fries zegt men niet: hij is vissen, maar: hij is te fiskjen. Ik meen, dat men ook in het Gronings gebruikt zijn + té + infinitief om de Aktionsart uit te drukken die hierboven nader omschreven werdGa naar voetnoot2). Een van mijn vrienden vertelt mij, hoe het Hoofd der Bijz. School te St. Pancras in twijfel stond, of hij in de opstellen van zijn leerlingen dikwijls voorkomende zinnetjes als: ze zijn te zwemmen, gaan te voetballen fout moest rekenen. Ik meen te moeten zeggen: ja, maar deze voorbeelden bewijzen, dat ook in Noord-Holland zijn + te + volgende infinitief gewoon isGa naar voetnoot3). Dat is dan weer een van de vele overeenkomsten tussen de dialecten van onze Noordelijke provincies, met name Friesland, en het Noordhollands. Bovenstaande opmerkingen kunnen misschien een dialectgeograaf opwekken, eens nadere gegevens te verzamelen over zijn + infinitief en varianten.
Amsterdam, Juli 1946. A.A. Verdenius. |
|