| |
| |
| |
Huygens als vaderlands dichter.
Van al onze grote dichters komt Huygens onze ideaal-voorstelling van zeventiende-eeuws Nederlander wel het dichtst nabij. Hij is overtuigd Calvinist maar, meer practisch dan theoretisch ingesteld, weigert hij af te dalen in allerlei theologische bespiegelingen; het leven weegt hem zwaarder dan de leer. Hij is moralist, maar aan zijn levenswijsheid ontbreekt nooit het zout van een scherp vernuft. Zijn zowel frisse als forse persoonlijkheid draagt met zwier de mantel van een overoude beschaving.
En al deze eigenschappen vinden we in zijn poëzie terug. Daarom zouden we Huygens een onzer meest vaderlandse dichters kunnen noemen, in dit opzicht hem op één lijn kunnen plaatsen met Potgieter en Verwey.
Heel het werk van Huygens is vaderlandse poëzie. Deze opvatting is zeker verdedigbaar, maar zij is te breed dan dat zij tot concrete resultaten zou kunnen voeren. Daarom nemen we het woord vaderlands dichter toch maar liever in een meer beperkte zin, als aanduiding voor een dichter die verzen schreef in het biezonder aan het vaderland gewijd. Wanneer we nagaan welke verzen van Huygens binnen dit kader voor een nadere beschouwing in aanmerking komen, doen we een verrassende ontdekking. In het geheel zijn het slechts vier gedichten, en deze vallen alle binnen een periode van acht jaar aan het begin van Huygens' dichterlijke werkzaamheid; zij dateren uit de jaren 1617 tot 1625. De vraag ligt voor de hand: waarom schreef Huygens in deze acht jaar niet minder dan vier tamelijk omvangrijke verzen over dit speciale onderwerp, waarom ontbreken deze daarna geheel?
Het antwoord laat zich vrij gemakkelijk vinden. In 1625 wordt Frederik Hendrik stadhouder en hij benoemt Huygens tot zijn secretaris. De gehele dag, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, is deze nu met staatszaken bezig; eerst nadat zijn dagtaak af is, mag hij zich geven aan zijn poëzie. Zijn gedichten zijn voor hem ontspanning na volbrachte arbeid, zij zijn de korenbloemen tussen het koren. Maar dan wordt het begrijpelijk dat hij voor deze gedichten niet nog eens een onderwerp koos als het vaderland, dat met zijn ambtelijk werk in zo nauw verband stond. Er waren zoveel aantrekkelijker thema's waarover hij schrijven kon, zijn huwelijk met zijn ‘Sterre’, zijn schone stad Den Haag, een Heilig Avondmaal waaraan hij had deelgenomen, een woordspeling of een bespiegeling.
We kunnen het ook nog enigszins anders zeggen. Wie over een bepaald onderwerp wil schrijven, moet enige afstand kunnen nemen. Tegenover het vaderland kon Huygens dit nog wel in de eerste jaren van zijn dichterlijke werkzaamheid. Hij is dan lid van gezantschappen naar Venetië en vooral naar Engeland. Maar dan wordt hij secretaris van Frederik Hendrik en deze stadhouder heeft van zijn ambt een weidser opvatting dan vóór hem zijn oudere broeder. Niet slechts heeft hij de leiding in militaire zaken, maar ook op politiek gebied doet zijn invloed zich gelden. Huygens krijgt zijn deel aan deze drukke werkzaamheid. Nu is er geen sprake meer van dat hij het vaderland van terzijde beschouwen kan. Te onmiddellijk is hij bij het welzijn van dit vaderland betrokken.
Deze verklaring ligt zozeer voor de hand dat we geneigd zijn haar als volkomen afdoende te laten gelden. Wij moeten eerst de vaderlandse gedichten zelf bestudeerd hebben, voordat we bemerken dat hier nog een tweede factor in het geding is.
| |
| |
Het eerste gedicht dateert uit het jaar 1617. Paraphrasticum heet het, en deze naam is zeer toepasselijk, want het is niet meer dan een parafrase, een Nederlandse bewerking, van een eveneens door Huygens geschreven Latijnse ode Concordia Discors. In dit gedicht treffen ons vooral de fiere regels aan het begin:
Ghy Vreemdelingh die gaet by V selfs overpeysen
Soo menich schoon triumph, zoo merckelycke reysen
Daer Neerlandt door verhief gequetst, gebrant, gerooft
Tot jnder wolckentop 't victorieuse hooft:
En seght dat 't jammer is dat die strydtbare handen
Die boven menschen hoop Spaengien wel eer vermanden
Dus langhe leggen stil; dat een volck vol van moet
In stede van 't helmet den Laurier draghen moet,
gij vreemdeling vergist u, want - en nu begrijpen we dat deze regels slechts werden neergeschreven om het contrast met wat volgen gaat - Nederland, bevrijd van de buitenlandse vijand, versmijt thans zijn kracht aan binnenlands krakeel. We zijn in de jaren van de Remonstrantse en Contra-Remonstrantse twisten. Huygens schaarde zich uit overtuiging aan de zijde der Gomaristen, maar dit voert hem niet tot een polemiek met de Remonstranten. Er wordt, meent hij, toch reeds te veel gepraat over deze geschillen. Wie doen daar al niet aan mee? Boer, molenaar, paardeknecht, ‘v schoenmaker’, ‘een half dozijn wyfs’, ‘een jonck courtisaen’. Zij allen matigen zich een oordeel aan over de neteligste godsdienstige problemen.
Het kon slecht anders. Met deze kwesties werden vragen aan de orde gesteld, zo fundamenteel, dat geen enkel mens, die zich bekommerde om zijn eeuwig heil, ze mocht veronachtzamen. Huygens zag dit zo niet in. Voor hem waren het slechts beuzelingen, die dan met een schijn van heiligheid werden bekleed.
Sprak hier de aristocraat die de stem van het profanum vulgus minachtte? Nog meer is hier de man van de praktijk aan het woord. Onze dichter klaagt erover dat, tengevolge van al dit theologisch geharrewar, de ware vroomheid niet langer in tel is. Tenslotte gaat het er niet om welk antwoord we moeten geven op godsdienstige problemen, maar hoe we leven, en wie vraagt daar thans nog naar?
Hier komt dan de moralist om de hoek kijken. Hoe is het mogelijk dat ons volk zo snel van de goede weg afraakte? Geen moeilijker werk voor onervaren stuurlui dan ‘plat voor den wint te varen’. Ons land had de laatste jaren de wind mee, maar wat heeft deze voorspoed ons gebracht?
O ombevaren Volck! hoe hebben v die zeylen
Al te vlack voorden mast buyten streeckx helpen zeylen!
Wat wil yegelijck dus de Godtvruchtigste zyn
In 't wterlyck gelaet? 'twaer beter elck in 'tsyn,
'Tjs toch verloren moeyt, 'tsyn al Icari pluymen
Daer v de heete son de lucht om zal doen ruymen;
Wat leytmen opder straet malcanderen en quelt?
'Twaer beter ondersocht hoe 't thuys al is gestelt.
| |
| |
Zo eindigt dit vers met een oproep tot bezinning. ‘Leert hovaerdy, leert pracht, leert haet, leert nyt ontwennen.’ En dan? Huygens geeft hier geen antwoord op. Zeg nu allemaal maar eens of het daar niet aan schort, vraagt hij tenslotte, en daarmee is hij dan gekomen aan het eind van zijn Latijn - en van de Nederlandse bewerking die zijn ode vergezellen moest.
Het eerste vaderlandse gedicht van Huygens was uit 1617, en we hebben reeds gezien hoe het zich voornamelijk bezig hield met de Remonstrantse en Contra-Remonstrantse twisten en de nadelige invloed die er van deze twisten op ons land uitging. We moeten nu enige jaren overslaan, en vinden dan in 1622 een tweede vers, door de dichter De uytlandighe Herder gedoopt. De titel geeft reeds enigermate het onderwerp aan. Een jonge Nederlander heeft zich neergezet aan het Britse strand, hij is verdrietig gestemd. Geen minnepijn is het die hem kwelt, maar zorg om zijn land dat opnieuw in oorlog is gewikkeld. Ebbe, zegt hij, wees gij mijn bode; bericht aan de overzij hoezeer ik meeleef met de rampen die thans weer ons volk treffen. Maar wat is er dan gebeurd? In een der handschriften die ons bewaard bleven, staat het boven dit gedicht vermeld: de Spanjaarden hebben het beleg geslagen voor de stad Bergen op Zoom. Een militaire onderneming die verre gevolgen hebben kon; als Bergen op Zoom viel, lag de weg naar Holland open. Maar toch geen onderneming die een jonge Nederlander, in Engeland woonachtig, in zo grote verslagenheid brengen moet. Toch is dat de stemming waarin deze ‘uytlandighe herder’ zich bevindt. Hij twijfelt of de ebbe wel de draagster zal willen zijn van zijn boodschap. ‘De platen laghen meest te zee waert blick.’ En hij breekt zijn woorden af met een snik.
'Tsnicken brocht hem weer aen 't steênen,
Dat hij weer betranen most,
Soo voleynden hij met weenen
Die met schreijen hadd' begost.
Het heeft er alle schijn van dat dit de regels waren waarmee aanvankelijk De uytlandighe Herder eindigde. Maar als dit zo was, dan heeft de dichter tot tweemaal toe er een vervolg op geschreven.
In het eerste vervolg laat hij het voorkomen alsof de jonge Nederlander zich schaamt voor zijn ‘vrouwigh suchten’. Heeft iemand het gezien? Neen, het is volkomen stil en eenzaam om hem heen. Op zijn knieën ligt zijn vertrouwde luit. Deze gaat hij nu bespelen, en dan denkt hij aan die andere herder, David, en de liederen waarmee hij zijn ziel verkwikte. Een van deze liederen zal ook hem bemoedigen. De herder zingt de 119de psalm. En het is hem of thans de hemel ‘witter lacht’. Hij spreekt nu niet langer de ebbe aan, maar de zon, dat ‘snelle Dagh-oogh’. ‘Is er troost?’ vraagt hij, ‘en waer? en hoe?’ Maar de zon is hem zo min als de eb genegen. Zo blijft de stemming wankelend; ‘schrongel-vlotich van gemoede’ trekt deze herder huiswaarts.
In het derde gedeelte van het gedicht spreekt Huygens zijn oudere kunstvriend Daniel Heinsius toe. Hij heeft nu vernomen dat Bergen op Zoom standhield, en eigenlijk zou zijn Herder dus thans een heel ander lied moeten aanheffen, een lied waarin luide de overwinning wordt gevierd.
| |
| |
Maar het wil niet lukken. De vreugd is te groot. Of eigenlijk is het nog anders: het hart is niet zo gestemd dat het deze grote vreugde verwerken kan. Dus spoort de dichter Heinsius aan deze taak van hem over te nemen. Als Heinsius het voorbeeld geeft, ja dan zal hij niet achterblijven, maar hij zal zijn Herder, nu ‘uytlandigh’, desnoods dwingen tot echt vaderlands feestbetoon. Tenslotte zegt Huygens nu nog wie deze Herder is:
'Tjs de mensch van alle menschen
Dien ick 't aller minste ken:
'Tjs het hertt dat in mijn' aêren
In mijn geesten leyt en stooft:
'Tjs de knoop van 't zenuw-garen
'Tjs het onbevallijck hooft,
Daer mijn' herssenen in woonen,
in één woord, het is het alter ego van de dichter, zijn tweede zelf.
Wij moeten ons hier niet laten bedriegen door de vreemde vorm waarin dit gedicht gegoten werd. Het is geheel geschreven in een arcadische stijl, maar deze is niet meer dan het mom waarachter de persoonlijke gevoelens van de dichter schuil gaan. Het is duidelijk dat Huygens ten prooi is aan een neerslachtige stemming. Waarom? Waarom brengt het bericht dat de Spanjaarden het beleg voor Bergen op Zoom geslagen hebben, bij hem zulk een grote ontroering te weeg? Wij kunnen er op wijzen dat over het gehele land de reactie hevig was. Blijkbaar hadden we in de twaalf jaren van het bestand een gedeelte van onze weerstand verloren, waren we het ontwend harde slagen op te vangen - en uit te delen. En Huygens zal ongetwijfeld deel gehad hebben aan deze grotere gevoeligheid.
Maar dit verklaart toch niet alles. Waarom liet hij zich zo moeilijk opbeuren uit zijn verslagenheid? Waarom bleef hij ook verder wankelmoedig gestemd? Waarom vond hij na het bericht dat Bergen op Zoom was ontzet de onbevangenheid niet, nodig om dit heugelijk feit met een nieuw gedicht te vieren?
Waarschijnlijk moeten we het antwoord op al deze vragen zoeken in de persoonlijke gesteldheid van de dichter. Toen hij De uytlandighe Herder schreef, vertoefde hij in Engeland, en dat niet voor enkele weken slechts; ‘zes mael zestich dagen’ was het al geleden sinds hij voor het laatst ‘de deuren vanden Rhijn’ bevaren had. Kan het zijn dat hij door heimwee werd gedrukt?
In ieder geval bezit het gedicht dat Huygens een jaar later schreef, en weer is het eigen land het onderwerp, een veel krachtiger geluid. Aen de vrye Nederlanden heet het, en hoe fraai is reeds terstond de inzet!
Laegste Landen, hoogste roem
Van der Landen luyster-bloem,
Straet van Steden, Stadt van Dorpen,
noemt de dichter hier zijn land, en dan geeft hij het de raad: Leert u zelf kennen. Bedenkt wie gij vroeger waart, opdat gij beseft wie gij thans geworden zijt. Eenmaal rookten binnen uw grenzen de brandstapels, de rivieren zagen er rood van het bloed der martelaren. De straten lagen eenzaam en verlaten, de kerken waren ontwijd, de predikers gevlucht. Prins
| |
| |
Willem was het die redding bracht uit deze grote nood. En hoe spoedig keerde toen niet de oude welvaart terug! Reeds staken naburige vorsten begerige handen naar u uit. Toen trof u nieuw onheil. De Vader des Vaderlands werd wreed vermoord, en nu maakte een wanhoop, zwarter dan ooit, zich van u meester.
Hemel, sprack in v 't benouwen,
Is v 't groote werck berouwen,
Mijner Vrijheid uyt den sinn?
Ben ick uyt de diept' gekommen,
En ter halver hooghd' geklommen
Van soo veel te dieper' vall?
Eewigh Rechter, zijn 't dijn' rechten
Daer mijn' Borgeren, dijn' knechten,
Spade voor ter walle staen,
Vroege voor ten trommel gaen,
End en sulstu hunne dagen
Noyt ontwolcken van de plagen
Die sij wel verdienen, Heer,
Maer dijn' vijanden noch meer?
Zoals gij thans, klaagden eens de Israëlieten. Goliath, ‘anderhalf Soldaet,’ daagde hen uit, en er was niemand die zich met hem dorst meten. Toen zond God David, en hij doodde de reus met ‘het onverstaelde scherp van een' teere slingher-werp.’
Wat David voor Israël deed, verrichtte Maurits voor u. Hoe jong was hij nog toen hij het ambt van stadhouder aanvaardde, maar met Gods hulp overwon hij ook de grootste moeilijkheden, en nu kan het toch niet anders of Huygens moet onstuimig de roem vermelden van deze nieuwe, van God gezonden held. Als uw kinderen vragen naar zijn daden, zo zegt hij, zendt hen dan maar naar Oost en West, naar Noord en Zuid, heel de wijde wereld door, want de einden dezer wereld, de vreemde volksstammen die daar wonen, tot zelfs de kannibalen toe, zullen hen daarvan kunnen verhalen. Zo ver drong het geroffel door van zijn trommels en het dreunen van zijn geschut. Zo ver zag men de vonken spatten toen hij te Turnhout het zwaard kruiste met de Spaanse tegenstander. Zo ver droegen de golven het gerucht van Nieuwpoort's overwinning.
Tenslotte moogt gij uw kinderen dan weer terugroepen binnen de eigen landpalen. Daar immers liggen de laatste getuigenissen van zijn roem, de schansen van waaruit de vijand zijn plundertochten ondernam, en zie, nu wappert van deze schansen de Oranjevlag. Onze vrijheid. onze welvaart zijn voor goed verzekerd.
Maar de grootste triomf heeft de dichter tot het laatst bewaard. Spanje, dat trotse Spanje, heeft zich diep moeten vernederen; het heeft zijn opstandige gewest om vrede moeten smeken.
Is dit geen prachtig slot? Wat moet er nu nog meer worden gezegd? Wij kunnen alleen nog, zij het in een iets gewijzigde vorm, de regels herhalen, waarmee het gedicht begon:
Laeghe Landen, buyten roem
Aller Landen luyster-bloem.
| |
| |
Inderdaad besluit de dichter met een herhaling van deze regels zijn vers. Maar eerst moet hem nog iets anders van het hart. De zo hooggeroemde vrede blijkt verre van bestendig. Slechts twaalf jaren zijn er verstreken, en hoe is het nu? ‘De Rust is omgekomen’. De Nederlanden moeten zich opnieuw toerusten tot de strijd. Er zou nu een grote bedrijvigheid moeten zijn, gevolg van een algemene krachtsinspanning. Niets daarvan. Een gevoel van lusteloosheid heeft zich van ons volk meester gemaakt. Huygens noemt het ‘schroomen tegen d'onrust’, maar dat is vergoelijkend gezegd. Misschien wilde hij de kritiek hier niet te luid laten spreken, dat zou afbreuk kunnen doen aan zijn eigenlijke doel: de ‘mannen-borgers’ moed inspreken. Natuurlijk wijst hij hen dan allereerst op hun oude aanvoerder, die reeds eenmaal, en onder hoeveel benarder omstandigheden nog, de overwinning wist te bevechten:
Siet de Hooftmann van uw' wacht
Staet u weer voor uyt en wacht.
Maar dan spoort hij hen ook aan de handen vast ineen te slaan. Even is er de herinnering aan het getwist dat in de jaren van het bestand onze volkskracht ondermijnde. Laat het daarmee thans voorgoed gedaan wezen. Laat er eendracht zijn ‘in de Religie en anderszins’, zoals Huygens het zelf uitdrukt in een proza-commentaar bij dit vers. Dan kan het niet anders of God zal ook nu weer uw strijd bekronen met de overwinning. Dan mogen uw verwachtingen hoog gespannen zijn.
Eerst nu, na dit vervolg, komt Huygens ertoe de regels van het begin te herhalen. ‘Laeghe Landen, buyten roem Aller Landen luyster-bloem’. Maar nu hebben deze regels toch een andere toon gekregen. Wat daarin ons voor ogen wordt getoverd, is niet meer uitsluitend een heerlijk heden. Reeds is dit heden bezig tot verleden te worden, en wat zal de toekomst brengen? Als gij maar vertrouwt op God die u reeds eenmaal op zo wondere wijze heeft geholpen, zo verzekert nu de dichter, behoeft gij niet te vrezen. Dan zal de toekomst even heerlijk worden als eens het heden was. Hier is werkelijkheid en meer dan werkelijkheid, hier is belofte, en is deze niet de laatste grond van alle bemoediging?
Het gedicht uit het jaar 1623 heette Aen de vrye Nederlanden, maar het grootste gedeelte van dit gedicht was slechts aan één figuur in deze Nederlanden, aan prins Maurits, gewijd. Volgens Huygens neemt het Oranjehuis in de geschiedenis van ons Vaderland een centrale plaats in. De eerste vorst uit dit huis, prins Willem, wordt slechts even genoemd; voor hem zijn enkele regels voldoende. Wel wordt uitvoerig de wanhopige toestand beschreven waarin met zijn dood zich ons land bevond. Het geschiedt slechts opdat de figuur van de redder uit de nood te gunstiger zal uitkomen, en deze redder is dan prins Maurits, een knaap nog als eens David was, maar met welk een overleg vatte hij zijn moeilijke taak aan en hoe schone resultaten wist hij zodoende te bereiken! Heel de wereld kan getuigen van de roemrijke daden, door hem verricht. In korte tijd werd de vijand van het grondgebied der Republiek verdreven; tenslotte zag deze vijand zich zelfs genoodzaakt om vrede te verzoeken. Tot wie richt hij zijn verzoek? Ook nu blijft Maurits nummer één. ‘Vrede, vrede!’ bedelt Spanje, en spreekt daarbij eerst ‘de groote helt’ aan, daarna pas ‘de vrye Volcken’.
| |
| |
Zou Huygens dan diezelfde prins Maurits vergeten, nu er aan deze vrede een einde kwam en de oorlog opnieuw begint? Het eerste argument waarmee hij zijn volk tracht te bemoedigen, luidt: uw oude bevelhebber staat opnieuw gereed u aan te voeren in de strijd.
Wij waarderen de trouw die Huygens hier tegenover zijn stadhouder aan de dag legt, maar overigens, met welk een gemengde gevoelens zal hij deze regels hebben neergeschreven! Want hij wist heel goed dat prins Maurits de oude niet meer was, dat hij afgeleefd was en nauwelijks nog in staat het bevel op zich te nemen in de nieuwe veldtocht. Wat moet er, met zulk een gebrekkige leiding, van de oorlogvoering terecht komen? Bange onzekerheid zal de dichter hebben gekweld, en weliswaar probeert hij die dan zoveel mogelijk te verbergen achter bemoedigende woorden, maar toch kan het niet anders of zij maakt dat het vervolg op het gedicht Aen de vrye Nederlanden matter klinkt; al grijpt het dan met de laatste regels terug op het prachtige begin, het bezit toch niet die zelfbewuste kracht welke het eigenlijke vers kenmerkt.
Onder deze omstandigheden moet het voor Huygens een bevrijding zijn geweest, toen in 1625 Maurits stierf en Frederik Hendrik hem opvolgde als stadhouder. Nu was er dan eindelijk een goede kans op de nationale herleving waarnaar hij al jaren had uitgezien. Dit gevoel van bevrijding krijgt stem in de Scheepspraet, het vierde gedicht dat Huygens aan het vaderland wijdde.
De inhoud is bekend. De schepen waarvan het vers spreekt, stellen de zeven verenigde Nederlandse gewesten voor. Zij werden lang bestuurd door ‘Mouringh’, en een ‘schipper sonder weergae’ was hij, maar tenslotte ging hem toch de kracht ontbreken. Hij kroop te kooi. Toen waren de ‘reeërs’ met lamheid geslagen, en ook de matrozen hadden alle lust tot de arbeid verloren. De moedeloosheid was zo groot dat het wel leek of zij zich meedeelde, ook aan de levenloze dingen. De vlaggen pruilden, het geschut leek wel te zijn ingedut.
Het is niet mogelijk de inhoud van de Scheepspraet weer te geven, zonder dat men het woord ‘dutten’ gebruikt. Dit woord is het scharnier dat de twee helften van het gedicht verbindt. En kunnen wij ooit beter uitdrukking vinden om de lusteloosheid aan te duiden die ons volk in deze jaren bevangen hield?
Dutten? sprak ‘moy Heintie’, en het is de naam waarmee Frederik Hendrik bij het volk bekend stond. Dutten? Neen, dat zal ik keren, en hij roept de ‘reeërs’ op tot nieuw krachtbetoon. ‘Wiljer an?’ En de stemming is reeds omgeslagen. ‘Weeran’, roepen reders en matrozen beide. Reeds heeft Heintje post gevat aan het roer. Hij licht het anker, en
'Tscheepje gingh deur 'tzee sopp schuren
Offer Mouringh noch an stond.
‘Ten overlyden van Prins Mauritz’, staat er boven de Scheepspraet. Zou het gedicht niet eerder moeten heten: Bij de ambtsaanvaarding van Frederik Hendrik? Hij is het toch die hier het meest op de voorgrond treedt. De nieuwe aanvoerder om wie allen zich met blijdschap scharen.
Ongetwijfeld is het waar dat de opgewekte stemming waarin dit vers geschreven werd, slecht past bij een sterfgeval. Toch blijft de Scheepspraet en gedicht, in de eerste plaats aan de nagedachtenis van prins Maurits
| |
| |
gewijd. Wij zagen reeds hoezeer Huygens deze stadhouder trouw bleef, ook in de afgaande jaren. Hij wist heel goed dat deze hoogste ambtenaar der Republiek niet langer opgewassen was tegen zijn moeilijke taak. Maar de verering die hij voor hem had, verminderde hierdoor niet. Eenmaal had hij zich van hem een heerlijk beeld gevormd: deze Maurits was de held, van God gezonden om ons land, dat in grote nood verkeerde, te helpen. Dit beeld was onuitwisbaar.
Zo komt het dat in de Scheepspraet Maurits niet meer is dan hij aan het eind van zijn leven was, een leeuw die werd tot schaap, en toch verliest zijn figuur niets van de oude glans. Ook nu nog kan de dichter niet nalaten te verhalen van de roem die deze stadhouder eenmaal te behalen wist, en de wijze waarop hij dit doet, lijkt wonderveel op wat hij over ditzelfde onderwerp reeds schreef in Aen de vrye Nederlanden. Een schipper is hij
Die sijn' onverwinlickheit
Waer de Sonn op, waer sij neer gae,
T'aller ooren heeft gespreit.
Is er gevaar dat zijn nagedachtenis zal worden verdrongen door de levende werkelijkheid van Frederik Hendrik en het hoopvol begin van diens stadhouderschap? Dan voegt hij in de laatste strofe een paar regels in, waarmee hij deze indruk weer wegneemt en het evenwicht herstelt. ‘'t Is een man oft Mouringh waer’. Dat is de hoogste lof die de matrozen Frederik Hendrik geven kunnen. En het scheepje gaat opnieuw de zee doorklieven, even snel en zeker ‘offer Mouringh noch an stond.’
Ook de Scheepspraet heeft zijn vervolg. Huygens heeft er nog een drietal strofen aan toegevoegd, waarin hij verhaalt hoe Frederik Hendrik nog maar nauwelijks zijn nieuwe ambt had aanvaard of reeds ontviel hem een zijner trouwste helpers, ‘goeie Jan’. Wie anders kan hij hiermee bedoeld hebben dan Jan Tuning, secretaris van de prins en onverwachts aan de pest overleden? Huygens wilde graag de opengevallen plaats bezetten. Schreef hij dit gedicht soms om de aandacht op zich te vestigen? Het is wel verondersteld, maar zeer waarschijnlijk is het toch niet. De Scheepspraet is een te spontaan geschreven vers, dan dat wij aan enig vooropgezet doel mogen denken. Iets anders is: heeft Huygens soms achteraf dit gedicht aan zijn belangen dienstbaar willen maken? Schreef hij er daarom nog een vervolg op?
Wij zullen dit nooit zeker weten. Het vervolg kwam niet af; het bleef, om met Huygens zelf te spreken, ‘onvoltrocken’. Maar veronderstellen wij voor één ogenblik dat Huygens inderdaad de Scheepspraet heeft willen gebruiken om zich aangenaam te maken in de ogen van de nieuwe stadhouder. Dan nog moeten we erkennen dat hij dit doen kon zonder dat hij daardoor schade leed aan zijn ziel. Het gedicht sprak een te klare taal. Niet Frederik Hendrik, maar Maurits was steeds Huygens' trots, zijn roem geweest, en al trad hij dan nu diens opvolger vol vreugde tegen, terzelfder tijd bewees hij duidelijk dat hij wenste trouw te blijven aan zijn verering voor de oude ‘Hooftmann’, ‘stout verweerer, bey te zee word en te veld’.
Wij komen thans op ons uitgangspunt terug. Van 1617 tot 1625 schreef Huygens vier verzen aan het vaderland gewijd, daarna geen enkel meer.
| |
| |
Hoe was dit mogelijk? Eén verklaring beproefden we reeds, en zij leek ons zo aannemelijk dat we het nauwelijks de moeite waard vonden te onderzoeken of er misschien nog andere oorzaken waren aan te wijzen. Nu we de vier gedichten nader hebben bestudeerd, blijkt duidelijk dat er hier nog een tweede factor in het geding is. Huygens is bezorgd voor de toestand waarin ons land zich bevindt. Het lijkt wel of het àl ‘boter tot den boôm’ is, zoals Vondel in zijn Leeuwendalers het later zeggen zal. Maar wie aandachtiger toeziet, bemerkt dat het land tengevolge van de twisten tijdens het bestand, tengevolge van het minder krachtig beleid van Maurits daarna, in een moeilijke en langdurige crisis is geraakt. Met de benoeming van Frederik Hendrik tot stadhouder is deze crisis in beginsel overwonnen.
Zolang er te zorgen bleef, waren Huygens' gedachten voortdurend met het vaderland, als een grootheid tegenover zich, bezig. Nadat al deze zorgen voorbij dreven, schreef hij nog één gedicht waarin hij uiting gaf aan zijn gevoel van verlichting. Maar daarmee verviel dan tevens het vaderland als onderwerp voor zijn poëzie. Voortaan vroeg het van hem geen dichterlijke bespiegelingen meer, maar de werkkracht van elke dag.
J. Haantjes.
|
|