‘branchiae piscium’ (kieuwen van de vis). Waar de schrijver 't nu in deze passage juist over een vis heeft, is 't duidelijk, dat ‘couwen’ hier ‘kieuwen’ betekent. Ten overvloede zegt de meervoudsvorm, dat we aan deze zin niet behoeven te twijfelen.
1, blz. 76. In 't gedicht ‘Tabernakel’ zegt Revius (vs 2), dat ‘Gods hutte’ (= tent, tabernakel) door de wereld ‘wyt gesuckelt en gewandert’ heeft. We hebben hier 't verbum suckelen in de vrij zeldzame zin van dwalen, rondzwerven. Kiliaen geeft voor suckelen o.a. errare. In 't Mnl. Wdb. VII, 2410, vinden we een paar voorbeelden uit de 16de eeuw, terwijl het Wdb. d. Ned. Taal i.v. sukkelen als bewijsplaats voor bovengenoemde betekenis aanhaalt de kanttekening van de Statenvertaling op 2 Kon. 21 (nr. 21): ‘De Israëliten..... dwalen, ende suckelen uyt desen lande’.
Ph. van Marnix van St. Aldegonde zegt in zijn berijming van psalm 56, 9: ‘Du hebst mijn vlucht end suckelen getelt’; en in Petr. Hondius, Dapes inemptae of de Moufe-Schans, blz. 342, lezen we: ‘Ick en mijnen vrint te gaere, Volghen hem van op 't cantoor, Daer hy suckelt in de baere’ (= waar hij op zee zwerft). Zie verder Dr. A. de Jager, Woordenb. der Frequentatieven, I, 666.
I, blz. 85. In ‘Simson Leeuwen-Doder’ verhaalt de held (vs. 31), hoe hij den leeuw zulk een slag ‘tusschen beyde oren’ gaf, dat hij ‘swijmslagende plotselijcken neer viel’.
En I, blz. 129, cap. 1 van ‘De Claechlieden Ieremiae’ vs. 32 luidt: ‘Haer vorsten gaen swijmslagend' en amachtich’.
Dit zijn de enige mij bekende plaatsen in de literatuur, waar we de woordverbinding ‘swijm slagen’ aantreffen in de zin van ‘zijn bewustzijn verliezen, bezwijmen’.
Bij Kiliaen vinden we: ‘swijm slaen = beswijmen’ en Plantijn geeft: ‘Swijmen, swijmslagen, voyez Beswijmen’.
Dit slagen (slaan) is een infinitief, die gevormd is naar analogie van 't praet. plur. en 't partic. praet. Vooral in de Saksische streken van ons land was en is deze vorm algemeen in gebruik (Vgl. Gron. sloagen).
Voor de verbinding van swijm met slaan (slagen) kunnen we het Middelnederl. swike slaen = beswiken (d.i. in de steek laten) vergelijken.
I, blz. 171. In vs. 528 van ‘Haman’ zegt Mares, een van Haman's vrienden, dat ‘met swaer-hoofdich volck niet wel te raden is’. Het adjectief swaer-hoofdich annoteert Smit hier met ‘ongerust, terneergeslagen’. Nauwkeuriger is 't, hier te spreken van zwaartillend, pessimistisch. Immers ‘ongerust’ en ‘terneergeslagen’ drukken een momentele, niet-blijvende gemoedsstemming uit, terwijl de dichter hier bedoelt te spreken van een blijvende geesteshouding, van een karaktereigenschap. In 't voorafgaande toch heeft Zethar, ook een vriend van Haman, o.a. gezegd: ‘Op groter Heeren gonst wel nau te letten is, Datmense niet misbruyck, want 't is geen erfenis’, terwijl Tharsis dezelfde gedachte uitgedrukt heeft met de woorden: ‘Den leeuw hout sijnen aert, de groten hare nucken: Nu sydy beste vrient, strack rytens' u in stucken’.
Welnu op grond van zulke uitlatingen, meent Mares zijn vrienden te kunnen qualificeren als mensen, in wier aard het ligt, de zaken steeds te zwaar op te nemen, de toestanden te zwart te zien. Deze karaktertrek, die Revius hier uitdrukt door 't adjectief swaer-hoofdich, kunnen we 't best weergeven door zwaartillend, pessimistisch.
Het door Revius gevormde swaer-hoofdich is synoniem van 't in het