De Nieuwe Taalgids. Jaargang 39
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Saksen en Saksisch.Al op de lagere school werd ons ingeprent, dat de Saksen het Oosten van ons land bewonen, en wie op een ouderwetse kleurige Dinsdagmarkt door de stad Groningen dwaalde, meende duidelijk de Saksische rondkoppen van de Hogelandster boeren te kunnen onderscheiden van b.v. de Friezen. In de laatste tijd is echter herhaaldelijk de vraag gerezen, of die voorstelling van Saksen en Saksisch in ons land wel juist is. Van dialektgeografische zijde, waar men vaak bezig is het spel van wederzijdse invloeden te bestuderen, is men wat huiverig voor deze ethnografische term, die men liever door een geografische wil vervangen; er zijn publikaties, waar Saksisch niet dan tussen aanhalingstekens wordt gebruikt. Andere bezwaren komen van archaeologische kant. Weliswaar meende Van Giffen, uit de vondsten in de terp van Ezinge te kunnen opmaken, dat in Groningen ± 400 n. Chr. een immigratie van Saksen, en wellicht ook van Angelen, heeft plaats gevonden. Zij volgden in hoofdzaak de kuststrook, maar stichtten hier en daar koloniën; sommige groepen gingen zelfs zuidelijker, langs de kleine riviertjes van 't noorden van Drente, waar zij zich ook hier en daar gevestigd hebben. Maar overigens wil hij van Saksen in Drente, laat staan ten zuiden daarvan, niets weten, wegens het ontbreken van die culturele sporen; als de Ommelanden van de stad Groningen uit ontfriest worden, zou het juister zijn, van verdrentsing dan van versaksisching te spreken. Wij komen op 't laatste gedeelte van deze redenering terug; met het eerste gedeelte stemt goed overeen, wat wij overigens van de Saksen weten, die als piraten uitzwermden tot Noord-Gallië toe. Misschien mag men enkele Ingvaevoonse, niet-FrieseGa naar voetnoot1) eigenaardigheden van het Gronings aan hen toeschrijven, maar zekerheid is hier niet te krijgen; immers - naar de juiste opmerking van Van Giffen - waren Friezen, Saksen en Chauchen te na verwant dan dat zij cultureel gesplitst kunnen wordenGa naar voetnoot2). Het is waarschijnlijk, dat deze Saksen voortleven in de overoude dorpsnaam SaaxumGa naar voetnoot3) (onder Oldehove) en Saaxumhuizen (onder Baflo); men vergelijke het Hollandse Sassenheim. Gevaarlijker lijkt het mij, de naam Engelum - niet ver vandaar gelegen - aan de Angelen toe te schrijven; met de namen, gevormd met Engel-, moet men voorzichtig zijnGa naar voetnoot4). Van historische kant is dan ten slotte een forse aanval gedaan door Slicher van Bath in zijn boek ‘Mensch en land in de Middeleeuwen’Ga naar voetnoot5); een aanval die temeer aandacht verdient, omdat zijn werk zo veel voortreffelijke eigenschappen bezit. Hij houdt de traditionele opvatting, volgens welke Saksen het oosten van ons land bewonen, voor ‘een stambegrip uit den tijd der romantiek, meer op gevoel berustend dan door het verstand bepaald’Ga naar voetnoot6); al te gewillig heeft men zich indertijd bij het | |
[pagina 111]
| |
gezag van V.d. Bergh (1852) neergelegd. Bij het raadplegen van de gegevens der geschiedenis blijkt, dat het historisch materiaal ‘volstrekt geen basis van voldoende betrouwbaarheid (biedt) om een theorie over Saksische bewoners in het Oosten des lands op te bouwen.’ Maar ook de ‘hulpwetenschappen’ brengen ons niet verder: de archaeoloog veronderstelt ten onrechte verband tussen zijn materiaal en de stam der bevolking; evenmin brengt de rechtswetenschap ons verder, daar oiet de stamindeling hier de vormgevende factor was; het materiaal van anthropologie en ethnologie is hoogst onzeker. Blijft nog de taalwetenschap: ook die geeft geen steun, daar immers de benaming ‘Saksisch’ door de taalkundigen in navolging van de historici gegeven is. Bovendien heeft de dialektgeografie ten duidelijkste geleerd, dat de huidige dialektgrenzen niet de voortzetting zijn van oude stamgrenzen maar in betrekkelijk late tijd door politieke gebeurtenissen en door het verkeer ontstaan zijn. Tot zover de kritiek van de Schr.; het wordt daarbij de lezer, en vermoedelijk Sl. v.B. zelf ook, niet duidelijk, welke stam (stammen) dan wel Oost-Nederland bewoont (bewonen). Het zijn de taalkundige argumenten, die ons in de eerste plaats interesseren, en wij menen, dat de Schr. hier zijn doel voorbijschiet. Het is eigenlijk een open deur indrukken, indien men wil betogen, dat de hier bedoelde (noord)oostelijke gewesten, wat taal en cultuur betreft, nader verwant waren met aangrenzend West-Duitsland dan met enige andere bevolkingGa naar voetnoot1). Inderdaad vallen oude stam- en moderne dialektgrenzen vaak niet samen, maar hoe meer men de oude laag ontdoet van de latere veranderingen, des te groter wordt de taalkundige overeenkomst. Nog tegenwoordig kan, wie van Groningen uit Oostfriesland of van Twente uit het Bentheimse betreedt, zijn dialekt gebruiken, zonder vrees dat hij niet verstaan wordt. En dat ondanks de langdurige politieke scheiding, waarin Oostelijk Nederland gedurende vele eeuwen open heeft gestaan voor westelijke, Noordwest-Duitsland voor Hoogduitse invloeden. Maar bestudeert men oude ‘Oosterse’ teksten, dan is het - naar KloekeGa naar voetnoot2) opmerkt - vaak niet mogelijk uit te maken, of de tekst binnen onze landsgrenzen dan wel in het aangrenzende Duitse gebied is vervaardigd. Sl. v.B. ontleent zelf aan De VooysGa naar voetnoot3) enkele voorbeelden van dialektische overeenkomst, b.v. de karakteristieke klank van aver, baven e.a. Zonder hier de door De Vooys genoemde voorbeelden te herhalen, noemen wij bovendien de eenheidspluralis van de indikatief praesens op -t (os. -ad), die zowel in Twente als in Zuid-Drente en Westerwolde voorkomtGa naar voetnoot4): aan os. grîpad beantwoordt rechtstreeks twents griept. Het diepgaand onderzoek van het dialekt van Tilligte in Twente door Baader on Ribbert toonde opnieuw de oude band met de noordoostelijke buurdialekten aan. Ook de woordenschat vertoont hetzelfde beeld; boerenwoorden als gronings wiem(e) 'de plaats aan de zolder, waaraan de (worst)spieln zijn bevestigd, of stender ‘opstaande paal in de | |
[pagina 112]
| |
deel’ vinden hun reflex aan de andere kant van de grensGa naar voetnoot1). De VooysGa naar voetnoot2) noemde verscheiden voorbeelden van woorden, die vanouds oostelijk ndl èn ndd. waren, maar eerst later algemeen ndl. zijn geworden (b.v. achterstallig, beantwoorden). Neen, wanneer men - en dat zal ook Slicher van Bath niet willen bestrijden - terecht de naam Saksisch geeft aan bevolking en taal van b.v. Westfalen en Oostfriesland, dan mag men die niet onthouden aan onze oostelijke landgenoten en hun dialekten. Daarmee wordt natuurlijk niet bedoeld een volstrekte eenheid: de oorspronkelijke bevolking heeft zijn sporen nagelaten in de huidige samenstelling, en zo is b.v. in de taal van Oostfriesland zowel als die van Groningen een duidelijk Fries substraat aan te wijzen, dat hier het dialekt minder Saksisch doet zijn dan dat van Drente en zuidelijker streken. De oorspronkelijk zo nauwe stamverwantschap tussen de bewoners aan weerskanten van onze oostgrens wordt ook bevestigd door de toponymie, en hier geeft Sl. v.B. ons zelf het krachtigst argument. Immers hij heeft er op gewezen, dat het meest karakteristieke van de ‘oosterse’ namenschat, de vorming met -ink (-ing), sterke overeenkomst vertoont met die van Oost-Engeland enerzijds en met die van Westfalen anderzijds. De boven geuite mening, dat het Saksische element in b.v. Twente en Drente zuiverder bewaard is dan in Groningen, brengt ons in schijnbaar flagrante tegenspraak met de hiervóór vermelde uitkomsten van de archaeologie. Het is echter een slechts schijnbaar kontrast: men vergete niet het verschil in tijd. Sedert de 4de eeuw trokken Saksische zeerovers van het moederland uit langs onze kust om zich hier en daar in 't noorden van ons land te vestigen, maar vooral om ten slotte naar Brittannië over te steken. De achtergebleven Saksen, de zgn. Oud-Saksen, werden ettelijke eeuwen later door Karel de Grote onderworpen, en sedert begon een ononderbroken proces van frankisering. In de taal werd dat merkbaar, doordat het Saksisch veel van zijn Ingvaeoonse eigenaardigheden begon te verliezen; b.v. os. ôđar werd mnd. ander, os. dagos werd mnd. dageGa naar voetnoot3). Het zijn deze ten dele verfrankischte Saksen, die Noordwest-Duitsland en Oost-Nederland bewoonden; vandaar dat de dialekten van deze streken een betrekkelijk gering aantal ingvaeonismen vertonen, in scherpe tegenstelling tot de Angelsaksische dialekten. Ongetwijfeld zijn or in de geschiedenis van de Saksen of liever van de verschillende stammen die zich onder de naam Saksen verenigd hebben, vele duistere punten, maar al moge het historisch materiaal onvoldoende zijn, het wordt prachtig aangevuld door het taalkundig. Er is o.i. dan ook geen enkele reden om aan volk en taal van (Noord)oost-Nederland de naam Saksisch te ontzeggen.
Hilversum. M. Schönfeld. |
|