De Nieuwe Taalgids. Jaargang 39
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Nominaal en reëel.
| |
[pagina 98]
| |
dan wordt die zin nog meer benaderd in de middeleeuwse variaties ‘tehant’, ‘tehants’, ‘tehande’. Hebben die woorden iets te maken met ons huidig ‘hand’? Formeel zeker. Ook semantisch? De inhoud is volgens de betreffende woordenboeken 'n tijdsbetrekking; toch wordt er dan bijgevoegd: eigenlijk ‘bij de hand’, anders gezegd: de nominale betekenis is 'n plaats betrekking. Vanwaar die verwarring van plaats en tijd? Heeft de voorvader die eens de uitdrukking als ‘te hant’ schiep, 'n bevlieging gehad? Was het nominale zwendel? Maar daarvoor was het te onschuldig, even onschuldig als 'n sprookje. Bijvoorbeeld Klein Duimpje nam op onlogische wijs iets plaatselijks (nl. de grote ruimte in 'n schoen) als tijdsbesparing. Even kinderlijk onlogisch is de naamgeving van de tijdsbetrekking ‘tehant’, 'n momentele ‘vergissing’, 'n onlogische ‘voeling’ tegen de bedoeling in, misschien 'n ‘bevlieging’, heel geen ‘zwendel’. Dat neemt niet weg dat er dan conflict ontstaat tussen wat het nomen als zodanig zegt en wat met het nomen werkelijk bedoeld is. Die bedoeling, dus de reële woordbetekenis, wordt nu niet door de nominale betekenis gedekt, er is dualiteit in onharmonische zin, dualisme. Dat maakt dus het woord als ‘zeker rijk dat in zich zelf verdeeld is’, en het staat dus machteloos tegen 'n zekere faktor van buiten die op zich zelf niets met de woordbetekenis te maken heeft. 't Is 'n automatische faktor, iets materieels. Betekenis is begrip, iets geestelijks. Gezegde faktor is 'n automatische bekorter van klankenreeksen om wille van het gemak: het zevenklankige ‘tehants’ wordt nu geleidelijk ‘tans’. ‘Gemakzucht’ roept nu de een; maar ‘geriefelijk’ noemt het 'n ander, want 't is technisch voordelig, 't eist minder lichamelijke energie. 't Zou zelfs als ‘efficient’ zijn te prijzen als met die mindere energie meer effekt werd bereikt. Inderdaad is dit zo. Immers dank zij ook de ‘gemakzuchtige’ drang naar het slechts vierklankige ‘tans’ verdwijnt gaandeweg de voorstelling van het plaatsvermeldende ‘tehants’, en dan wordt door die verdwijnende onlogische voeling het eigenlijk bedoelde (nl. de tijdsvermelding) niet meer zo gedwarsboomd. Meer en meer verdwijnt dan ook het conflict tussen de reële betekenis en de nominale, er is ten slotte heel geen reden meer om van ‘nominaal’ en ‘reëel’ te spreken; de twee betekenissen dekken elkaar volkomen. Er is niet de minste ruimte meer tussen de twee. In 'n tussenruimte hoe klein ook, is altijd nog gelegenheid voor beweging, en die was er dan ook te voren altijd, in het begin zelfs 'n heftige beweging te noemen, strijd tussen logica en dwaasheid; maar nu die beweging heel niet meer bestaat, kan men zeggen dat de inhoud van het woord uitgebalanceerd is en dat het woord dus akademisch is geworden in goede zin, het juiste woord op de juiste plaats; het meest waardevol effekt, bereikt met de geringste fonetische energic: ‘tans’.
De ‘verwarring’ die we in ‘tehant’ konstateerden, wordt ook wel ‘troop’ geheten, 'n goede term om ons binnen te leiden in deze tweede paragraaf. Daarin is ook Kelk's objekt ‘mens’ op te nemen; maar andermaal is dat woord dan niet het geschiktste begin want de oorsprong er van ligt in 'n ver verleden, niet in het middelnederlands zoals de oorsprong van ‘tans’, maar in 'n nog ouder stadium. Een geschikte gids daarheen is 'n woord dat ‘nog in al z'n oorspronkelijke luister schittert’ (zou het in 'n tafelspeech kunnen heten) nl. het woord zuurkool. | |
[pagina 99]
| |
In al z'n nuchterheid is toch ook dat woord 'n troop, 'n biezonder geval van de meer algemene troop die synecdoche heet of ‘deel voor het geheel’ o.a. ‘kiel’ voor ‘schip’. Maar terwijl dit woord éénsyllabig is, is ‘zuurkool’ 'n samengesteld woord, gevolg van de pretentie 'n omschrijving te zijn, iets als 'n definitie: ‘'n kool die zuur is’. Die kool is echter ook wit, ook gesneden, ook gegist; de volledige definitie zou dus heel wat langer zijn dan die door het nomen ‘zuurkool’ wordt gegeven; die nominale definitie is nauwelijks half, en deze bizondere soort synecdoche noemen we nu, ter onderscheiding van het heel niet definiërende ‘kiel’: ‘Halfheid’. Die nieuwe term blijkt de moeite van de vinding waard; immers talloze woorden verkeren in hetzelfde geval als ‘zuurkool’. Bijv. een ‘inboorling’ is nog wat anders dan iemand die in zeker land geboren is; 'n fahrrad of rijwiel is heel wat meer dan één wiel, en zo is ook 'n mens realiter tweemaal zoveel als 'n ‘mannisko’ zoals de halve definitie oudtijds luidde; en zo zijn er honderden woorden, allemaal vrucht van 'n naamgeving die slechts half is, juist omdat die zo heel wil zijn, 'n kwasi-definitie. Waardoor is het aantal van die halfheden zo groot? Het antwoord ligt besloten in wat De Vooys in een van de monografieën over woordvorm-en-woordinhoud vertelde: Gretchen vond Nederlanders idioot omdat die zeker meubel 'n tafel noemden, want Tisch was de natuurlijke naam (‘even natuurlijk’, kunnen we haar mening aanvullen, ‘als het onomatopee kraken’). Naar ik meen was ook Adam zo natuurlijk; vandaar dat alle mensen iets hebben van het romantische Gretchen. Als nl. 'n nieuw ding van ons 'n naamgeving eist, voelen we behoefte de nieuwe naam, zo niet fonetisch (gelijk ‘kraken’) dan toch compositorisch te laten kloppen op de aard of op de kwaliteit van het ding. Zo hebben we eens toen we voor zeker nieuw voertuig stonden, niet direct fiets gezegd maar, naar het voorbeeld van het Duitse fahrrad, hebben we 'n halve definitie geformuleerd: rijwiel, deze keer 'n klakkeloze vertaling, in elk geval 'n zelfde compositie als ‘zuurkool’, semantisch twééwoordig. Zo is ook ‘mannisko’ meer dan enkel fonetisch geleed, ook zo ‘benedenhuis’, ‘inboorling’ enz. Voldoen nu die kwasi definities enkel aan de behoefte van de spreker? Neen. Als zich in 'n gesprek 'n nieuw begrip mengt, komt Spreker de Hoorder in 't gevlij als hij de nieuwe naam tegelijk 'n omschrijving doet zijn, vooral dienstig als het nieuwe ding niet aanwezig is. 'k Herinner me, hoe ik eens het woord ‘luidspreker’ voor de eerste keer, direkt begreep, al was het ding niet aanwezig, want ik had het pas op straat gehoord. In dit geval was de halve definitie zo goed als 'n hele; en in minder gunstige gevallen is zo'n halve definitie toch altijd nog beter dan heel geen. Bijvoorbeeld aan 'n heibewoner die nooit in stad of dorp is geweest, zegt het woord ‘benedenhuis’ veel meer dan hem het woord ‘parterre’ zou zeggen, want dat laatste woord kan voor hem geen omschrijving zijn, geen halve definitie. Maar al zeggen omschrijvende nomina meer, niet van alle is het nut blijvend want is eenmaal 'n ding niet nieuw meer en zo ook niet meer de naam, dan mag menige definitie zijn gewenstheid verliezen. Niemand ziet heden nog in 'n ‘biceps’ de ‘tweehoofdige (armspier)’, ook niet de etymoloog, tenzij achteraf; ook hij neemt in het dagelijks leven 'n ‘biceps’ als 'n ‘dikke bovenarmspier’; ook in zijn begrip ‘biceps’ beantwoorden | |
[pagina 100]
| |
de reële elementen ‘dik’ en ‘bovenarm’ heel niet meer aan de nominale elementen ‘bi’ en ‘ceps’Ga naar voetnoot1). Maar zo krijgt de fonetische gemakzucht kans, aan z'n gewone fonetische vereenvoudiging te doen; bijvoorbeeld toen bij de oorspronkelijke halve definitie ‘lederhoos’ niemand meer dacht aan 'n ‘ledere hoos’, werd dit: ‘leers’ (of ‘laars’); en toen ‘neusdoek’ niets nieuws meer was, kon het makkelijk ‘nuz'k’ worden; en zo is terecht ook het Hollandse ‘zakdoek’ op weg om, via ‘za'doek’, tot ‘zad'k’ te worden. In al die woorden blijkt het begrip zoals dat heden in de mensen leeft, geen dringende behoefte meer te hebben aan 'n evidente geleding zoals die eens nominaal tot uiting kwam; kortom de nuchtere realiteit kan zich met het huidig nomen verzoenen. Weliswaar is die realiteit zelf geleed gebleven; bijv. tegenover het eenledige nomen ‘fiets’ bestaat de fiets zelf nog altijd uit 'n half dozijn fietsdelen; maar tegenover die veelheid in het ding houdt de naam zich neutraal; die naam ‘fiets’ releveert geen enkel fietsdeel, zelfs niet 'n ‘(rij)wiel’; en juist in die volstrekte onvolledigheid bestaat zekere volkomenheidGa naar voetnoot2). Van iemand die geheel zwijgt, kan men moeilijk zeggen dat hij iets verzwijgt; een heel niet meer geleed woord als ‘fiets’ of ‘rij'l’ of ‘laars’ verzwijgt geen enkel lid van de woordinhoud, 't is 'n impliciet-volkomen woord geworden. Er is heel geen gelegenheid meer voor 'n beweging die conflict kan heten, en de termen die eens zulk conflict aan beide zijden vermeldden, nl. nominaal en reëel, hebben nog slechts historische waarde; waar het enkel het heden betreft, kunnen ze beide in vrede rusten, zoals ook het woord zelf uitgebalanceerd is. Hoe ook het nomen ‘mens’ uit zo'n gelukkige evolutie is ontstaan, heden stabiel naar vorm en inhoud, laat de historie goeddeels zien, voor de rest makkelijk vermoeden. Wat de oorspronkelijke toestand betreft, lichtgevend is voor de onderzoeker hetzelfde nomen als dat hierboven de troop ‘halfheid’ helder maakte, nl. ‘rijwiel’; oorspronkelijk drukte dit nomen met z'n enkelvoudigheid precies de helft uit van de realiteit. En hoe kwam dat zo? In de tijd toen het germaanse nomen (‘fahrrad’, ‘rijwiel’) het romaanse ‘velocipede’ moest vervangen, bestond het betreffende voertuig uit 'n reusachtig voorwiel en 'n achterwieltje zò klein dat dit onwillekeurig genegeerd werd en men niet van de twee wielen sprak maar alleen van het éne grote, dus enkelvoudig: ‘fahrrad’, niet meervoudig zoals ‘lunettes’ (bril). Welnu, zo'n zelfde psychologische halfheid was het eens, die het antieke ‘mannisko’ (heden: ‘mens’) tot de gelijke maakte van ons modern ‘rijwiel’. Toch niet precies de gelijke. Want ten eerste is ‘mannisko’ voor ons 'n adjektief, ‘rijwiel’ 'n substantief; en ten tweede betreft ‘rijwiel’ 'n bewustzijnsverenging van het zintuiglijke: men zag a.h.w. slechts één wiel; maar ‘mannisko’ was daarenboven 'n bewustzijnsengheid betreffende | |
[pagina 101]
| |
het onzintuiglijke, nl. betreffende het algemene begrip ‘mens’. Als we 'n mens zien, is het òf 'n ‘man’ of 'n ‘vrouw’, maar als we het woord ‘mens’ begrijpen, gaat dat boven het zintuiglijk verschil uit, 't is 'n algemeen begrip. In zover is ‘mens’ het tegendeel van ‘rijwiel’, dat, in tegenstelling tot het algemenere ‘voertuig’, 'n meer biezonder begrip is. Deze principiële verschillen dwingen even, onze semantische geschiedenis van ‘mannisko’ bij de geboorte te laten beginnen. ‘Mannisko’ was 'n nieuwe naam voor 'n nieuw kwaliteitsbegrip, het best te vertalen door ‘mannig’, maar het was bedoeld als 'n equivalent van ons ‘mens’, dus als 'n substantief en als zodanig het best te vertalen door ‘een mannige’, niet: ‘een mannelijke’, want dit woord is onder ons een uitgesproken sexuele tegenstelling tot vrouwelijke, en het was de oude germanen er juist om te doen, aan te sturen op het sexueel-neutrale, nl. op wat wij nu ‘mens’ noemen, onverschillig of het 'n man of 'n vrouw geldt. Vandaar dat menig etymoloog de goedbedoelde poging van onze oerouders tracht te belonen, door hun pogingswoord ‘mannisko’ te vertalen door ‘menselijk’. Maar dit is minder 'n vertaling dan 'n modernisering, want toen onze oerouders het begrip ‘mens’ nog niet hadden, konden ze ook nog niet aan iets ‘menselijks’ denken. 'k Houd me dus aan m'n vertaling ‘mannig’ (wel wat kort maar geriefelijk) en vraag nu: Hoe kwamen de scheppers van dat ‘mannisko’ er op, 'n begrip dat 'n samenvatting moest zijn van de begrippen ‘man’ en ‘vrouw’ dus dat één naam moest geven aan het tweetal man en vrouw, toch te benoemen als 'n mannige? Maar dan eerst 'n andere vraag: Waarom konden onze oerouders er niet toe komen, de twee begrippen man en vrouw zò samen te voegen dat de twee er gelijkelijk in opgingen, zodat er van geen van beiden iets nominaals overbleef? Heden is die toestand wèl bereikt: in ons nomen ‘mens’ ziet niemand meer iets van ‘man’ (tenzij achteraf, etymologisch). Waarom hebben niet ook de oude germanen zo'n volkomen woord gehad? Eén antwoord kan luiden: Omdat ze nog halve wilden waren. Er zijn nog heden wilden die wèl biezondere begrippen als ‘eik’ en ‘beuk’ hebben, niet het algemene begrip ‘boom’, wèl biezondere nomina als ‘dolfijn’ en ‘haai’, niet het algemene begrip ‘vis’. 't Kan voor de Germaan 'n toer geweest zijn, tot het algemene begrip ‘mens’ te komen. Dat had toen door 'n leider - als er in die tijd al volksvoorlichting had bestaan - kunnen gestimuleerd worden, door, met het oog op de kinderlijkheid van het gehoor, 'n sprookje te vertellen (gemoderniseerd): ‘Er was 's een reusmenseneter; en als die z'n levende prooi aan de mond ging zetten, nam hij niet met z'n ene hand 'n arm beet en met z'n andere hand 'n been; neen, ineens, met één greep van z'n éne hand, pakte hij de hele mens op. Welnu, zo sterk als die reus met z'n spieren was, moeten jullie met je geest worden.’ Die pedagogische illusie had enige grond gevonden in het feit, dat de toenmalige germaanse geest in z'n ontwikkeling naar het huidige krachtstadium al half op weg was, getuige het begrip ‘mannisko’. Immers toen reeds werd dit adjektief, om het gewenste algemene begrip te kunnen vermelden, gesubstantiveerd: een mannige (zo vertalen wij dat nu), en ziedaar dan alvast enigzins uitgedrukt wat ten volle zou tot uiting gekomen zijn in ‘een mannig wezen’. Maar dit nomen ‘wezen’ is wel iets zeer algemeens, alles is een ‘wezen’. En tegenover dit uiterste van algemeenheid, meer impliciet vermeld in ‘een mannige’, stond dan | |
[pagina 102]
| |
tegelijk een zeer geprononceerd detail, nl. mannig. Maar nu er eenmaal die twee uitersten waren, kon verder ook 'n gulden midden worden betracht. Welnu, daar ging de germaanse geest alvast overheen schommelen; tot ten laatste een rustpunt werd gevonden: ‘mens’; dit midden is tamelijk algemeen; èn tamelijk biezonder; immers lang niet alles is 'n mens, de dieren zomin als de planten en zeker niet de andere ‘wezens’, de levenloze dingen. Herinneringen aan de voorafgaande schommelingen bieden nog de vormen ‘mennisko’ (oudhoogduits) en de middelnederlandse vormen ‘mensche’, ‘menc’, ‘minse’ e.d., ja, ook de nederlandse geschriftsvorm van heden nl. ‘mensch’ doet menig auteur nog met trots meeschommelen naar het oude barbaarse nomen, naar de oude nominale waarde! Nu wacht ons de nog onbeantwoorde voorafgaande vraag: Als de oude germanen, om tot 'n algemeen begrip te komen, de biezondere begrippen man en vrouw nog niet allebei geheel konden prijsgeven, waarom bleven ze dan juist aan het begrip ‘man’ hangen, niet ‘vrouw’? Antwoord: Om dezelfde reden als waarom hun huidige nazaten onlangs in de halve definitie ‘fahrrad’ het éne ‘rad’ zo lieten domineren. Immers zoals aan de velocipede slechts het éne grote voorwiel werd gezien, zo domineerde in de taalscheppende geest van de oude Germanen de éne grote, toen die geest zich voor het tweetal man en vrouw zag geplaatst; het samenvattend begrip werd na die éne benoemd: ‘een mannige’. Niet alleen omdat de man kwantitatief zo groot was, maar ook vooral kwalitatief nl. creatief: alleen hij was in het gezin de eigenlijke oorsprong van de kinderen (onverschillig of die mannelijk of vrouwelijk waren), alleen hij was de oorsprong van de ‘mensen’ zouden wij nu kunnen zeggen. Dus dat begrip van ons, ‘mens’, heeft eens kiem gezet in het begrip ‘mannisko’; de plant uit die kiem zou eerst na eeuwen volgroeid zijn; aan dit netto (ons ‘mens’) ging het bruto vooraf: ‘mannisko’. Dit kunnen we ons niet bruut genoeg voorstellen: de Germanen zelf noemden zich vee, de man was in het gezin dus de tweevoetige bul. 't Was hem nog onbekend, dat in het koetje evenzeer als in hem zelf, een helft rustte van de te scheppen kalfskiem; een geboren kalf achtten hij en de zijnen slechts iets mannigs. Tot mijn genoegen vond ik die historische taalpsychologie van me bevestigd in Kluge's ‘Nominale Stammbildungslehre’. Als deze auteur eerst op gebruikelijke nette wijze gotisch ‘mannisks’ heeft vertaald door ‘menschlich’, dan zegt hij er eerlijk achter: ‘eigentlich von Mannus stammend’. Dat wij tans 'n andere biologie huldigen dan de oude germanen, brengt mee, dat beschaafden 'n vrouw menswaardig gelijk achten aan 'n man; en beide feiten, het biologische en het sociologische, zien we dus als 'n eenheid verkernd in ons woord ‘mens’; dat is nu zomin te vertalen door ‘mannig’ als door ‘vrouwig’, want in ons éne algemene begrip is het verschil tussen de twee weggesmolten. Dit verheugend evolutiefeit zou ons haast beletten aan zekere domme kracht te denken, nl. aan de automatische fonetische evolutie: de geriefelijke, gemakzuchtige verkorting van ‘mannisko’ tot ‘mens’. Ziedaar nu 'n werkelijk klassiek gegroeid woord; er is volkomen harmonie ontstaan in de menselijke dualiteit zoals die, de eeuwen door, menselijke kunstwerken wrochtte: eenvoudigst mogelijke vorm, ter uiting van 'n betekenisvolle inhoud. | |
[pagina 103]
| |
II.Wetenschap is geen winkelwaar. Het pas gekochte is fonkelnieuw; het pas geleerde is nog mat, fonkelen doet het pas later: du choc des idées jaillit la lumière, zegt Larousse (en deux volumes s.v. jaillir). Ik mag dus gaan botsen. Maar dat eist behalve oppositie, ook papier. Dus zal ik me beperken en beginnen met (Mr Romanticus:) U verzwijgt wat m'n vriend Kelk in De Waarheid zei als taalpedagoog en als taalkunstenaar, resp.: 1o. ‘Door een al te ruw vereenvoudigde spelling zal in het opgroeiend geslacht elk begrip van historische taalgroei verdwijnen.’ 2o. ‘Het gelijk maken van kans en mensch betekent het opgeven van een historisch verschil en dientengevolge randt men, wanneer al te ruw wordt vereenvoudigd de afkomst en uiteindelijk de diepste en oorspronkelijkste betekenis der woorden aan en verarmt dusdoende de uitdrukkingsmogelijkheden van den scheppenden taalkunstenaar, den dichter en den prozaïst.’ (Schrijver:) Wat die pedagogiek betreft, taalleraren plaatsen in hun schoolleesboeken ook stukjes uit het Middelnederlands; maar moeten daarenboven die oude vormen zoals ‘mensc’ of ‘mensch’ nu ook in de taal van heden worden vastgelegd? Moet een ‘Scheepvaartmaatsch. Den Haag-Rotterdam’ steeds aan elke motorboot 'n ouwe trekschuit hangen om in de jeugd het besef van historisch verschil levendig te houden? En wat de taalkunst betreft: Als de dichter Kelk de oorsprong van ‘mens’ gaat benutten als een bron van uitdrukkingsmogelijkheden o.a. bij een nieuw gedicht over ‘den mensch Pierrot’, dan zou hij weleens onverstaanbaar kunnen worden voor moderne mensen, uitgezonderd voor die groep modernen die het heel gewoon vinden, mensen te slachten als ‘vee’, om hun vet te smelten en hun huiden te looien. (Mr Dijkman:) 'k Zou dààr maar over zwijgen! (Schrijver:) De afstotelijkheid van dat geval brengt ons op 'n faktor, nog niet vermeld: de goede smaak. Kieser dan het Brabants-Vlaamse woord ‘neusdoek’ is het Hollandse ‘zakdoek’. Toch is ook ‘neusdoek’ nog euphemistisch, immers het verzwijgt, waar het eigenlijk om gaat, het excrement. Maar wat uiterlijk verzwegen wordt, kan innerlijk vanzelfsprekend zijn, daarbij nog geholpen door indirekte uiterlijkheden; i.c. ‘zak’, en vooral ‘neus’, doet indirekt aan de onkiese bestemming denken. Vandaar dat die woorden moeten verdwijnen als het doekje vanwege de fijne stof minder voor het oorspronkelijke doel geschikt is en alleen nog de schoonheid of de standing dient: dan heet het ‘pochet’, waarbij niemand meer aan 'n neus of zak denkt (tenzij achteraf). Toch, tot dit hogere peil van kiesheid kunnen ook de woorden ‘zakdoek’ en ‘neusdoek’ stijgen. In Brabant is dit reeds gebeurd: het woord nuz'k doet er alleen achteraf nog aan ‘neus’ en ‘doek’ denken. Naar die kiesheid is het Hollandse woord reeds op weg; via het reeds bestaande ‘zaddoek’ kan het einddoel ‘zad'k’ bereikt worden. Vooral dient zo'n verdwijning van de oorspronkelijke nominale waarde te worden geprezen, als het oorspronkelijk nomen aan 'n Vergelijking te danken is; immers vooral zò'n troop kan al te plastisch zijn. Als bijv. de pedagoog Kelk eens tot de oorspronkelijke betekenis van het woord ‘porcelein’ afdaalde, zou hij uiteindelijk kunnen schrikken. Te prijzen is daarom de nieuwste schrijfwijs porselein‘’; daarin zal de zuivere letter | |
[pagina 104]
| |
s de uiteraard nieuwsgierige H.B.S.-ers niet meer zo licht aan de oorspronkelijke stam ‘porc’ doen denken. (Dr Semanticus:) Weet u wel zeker, dat ‘uitgebalanceerde’ begrippen als ‘tans’ en ‘mens’ ‘stabiel’ geworden zijn? Wat de vormen betreft, nette Hagenaars maken van ‘mens’ zo iets als ‘maans’; en radiosprekers die goed op de letters letten, kunnen te eniger tijd ‘thans’ op z'n Duits gaan lezen, dus met 'n h-klank. En wat de inhoud betreft, Jansen verbindt aan het begrip ‘mens’ 'n ander affekt dan Pieterse; en Dirksen, de vrijzinnige chirurg, denkt zich bij ‘mens’ iets anders dan de bijbelse theoloog Hermsen, en beiden weer anders naargelang het textverband. Wat dat persoonlijke in de betekenisopvatting betreft, Van den Bosch heeft altijd terecht gezegd: Taal is... (Schrijver:) individueel! Maar dat betreft de periferie van 'n woordinhoud, het centrum staat van ‘mens’ tamelijk vast. V.d. Bosch heeft zijn woord ‘individueel’ dan ook niet bedoeld in volstrekte zin; en zo bedoelde ook ik mijn woord ‘stabiel’ relatief. (Mr Stijl:) Al het nieuwe is niet beter dan het oude. In mijn schoolboek spreek ik altijd van ‘eigenlijke’ (of ‘letterlijke’) betekenis en van ‘figuurlijke’, bijv. ‘tehant’ betekende eigenlijk 'n plaats en figuurlijk 'n tijd. Waartoe nu die nieuwe termen ‘nominaal’ en ‘reëel’? (Schrijver:) Kunt u zeggen dat ‘mannisko’ eigenlijk ‘mannig’ betekent en figuurlijk ‘mens’? Neen, die termen zijn niet toepasselijk op zo'n halve definitie, ook niet op ‘rijwiel’, ‘neusdoek’ e.a. Mijn nieuwe termen raken alle tropen. Uw termen zijn trouwens iets uit de beperkte taalkunde die eeuwenlang in handen was van kanselredenaars; die zijn terecht beeldrijk, evenals Christus; het abstrakte wordt dan gemonteerd in ‘figuren’. Maar wie voelt van dàt ‘figuurlijk’ nog iets in de seniele term ‘figuurlijk’? Kanselbloempjes verwelken, kanseltaal-termen lopen leeg. ‘Figuurlijk’ is synoniem geworden van ‘oneigenlijk’; dat is positief niets, zeer geschikt als 'n Jantje van Leiden, om kwesties te mijden; onze termen dringen tot de kwestie door. (Jacques Correct:) Maar moet ik nu als beschaafd man gaan praten van ‘zad'k’ en het misschien nog gaan schrijven ook? Dan kan ik net zo goed op mijn naamkaartje ‘Jaap Krek’ laten drukken! (Schrijver:) Geen kwestie van! Niemand zal u beletten, uw pochet te blijven dragen; blijf zo ook gerust schrijven: Jacques, zakdoek, thans, mensch e.d. De wereld wil bedrogen zijn; zulke taalstreken haal ik ook weleens uit. Echter niet zo veel als u. Daarom zou u beter dan ik taal-instrukteur kunnen zijn. Word dat! De bedrogenen zullen u graag betalen, de meest bedrogenen het graagst. Als u het dan erg druk krijgt met lessen geven, wil ik van mijn kant u ook iets geven, 'n goeie raad: Werpt het toeval u in 'n kring van werkelijk taalkundigen, zwijg dan als 'n mof. In alle heimelijkheid kunt u dan de doorvoede tevredenheid over u zelf nog vetter mesten met de overtuigdheid, dat uw taal de meest beschaafde en uw taalkunde de meest juiste is, oneindig veel beschaafder en juister dan die van de Spraekmakende Gemeente; die is taalscheppend. (Mr Dijkman, die na het debat Schrijver dezes naar huis vergezelt:) Hebt u die Jaap Correct niet te hard aangepakt? Uw ‘Spraekmakende Gemeente’ is toch òòk niet alles? Hun begrip ‘mens’ is goed zolang ze 'n mens noemen; maar als ze 'm aanduiden, dan nemen ze 'm weer als 'n bul, en dat menen ze dan goed te kunnen maken, door vlak er achter | |
[pagina 105]
| |
ook het koetje te vermelden, tussen sexuele haakjes; bijv.: ‘Als iemand daar hinder van heeft, doet hij (zij) het best, zijn (haar) toestand bloot te leggen aan zijn (haar) arts’. Zeker 'n veearts! Die sexuele taalperversie vindt z'n oorzaak in de schrijfsituatie; die brengt de mensen uit 'r gewone doen. (Schrijver:) Juist! Dat gebeurt onder de zo ‘bewuste’ mensen van heden reeds in de kinderjaren op school, en als ze dan nog kinderlijk naïef maar zeer juist zouden schrijven zoals het indertijd de middeleeuwers deden, dan zouden ze door Meester uit het goede spoor worden geholpen, krachtens z'n verbetermanie of z'n ambtelijke plicht; in beide gevallen blijkt hij dan 'n Adamskind, nl. erfelijk belast met de ‘kennis van goed en kwaad’. En zo komen ook zijn kinderen nooit tot 'n goed taalbegrip, o.a. niet tot de wetenschap dat het voornaamwoord ‘hij’ meestal even sexueel-neutraal is als het naamwoord ‘mens’, ‘iemand’, ‘leeuw’, ‘dikkerd’, ‘onwetende’, ‘andersdenkende’, ‘auteur’, ‘voetganger’ enz.Ga naar voetnoot1). En zo is sinds de middeleeuwen de Spraekmakende Gemeente bovendien 'n Spraekkunst-makende Gemeente geworden; voorganger in die meer moderne Gemeente is de onderwijzer, de hogere en de lagere. (Mr Dijkman:) Pas op! De onderwijzers lezen je tòch al niet graag; je spreekt altijd over hun met ‘minachting’, zeggen ze; vooral sinds je dat artikel over ‘Graduering’ hebt geschreven; daarin had je tussen de regels laten lezen, dat vooral sommige onderwijzers 'n schrale beurs hebben. (Schrijver:) Dat was geen minachting van me maar goede bedoeling. Er had in die tijd 'n landelijke meeting plaats gehad voor salarisverhoging; en de welsprekendste redenaar, het schoolhoofd Baron, had de mensen doen gieren toen hij, om te beginnen, met één lijn z'n hele sjofele plunje tekende. Dat moet hij dus wel raak-grappig gedaan hebben, want twintigste-eeuwers zijn meer ontvankelijk voor haat dan voor humor. Behalve in het zuiden. Nog pas zag de journalist-tekenaar Moerkerk toen hij ‘Langs de Ruïnes’ in Brabant en Limburg ging, mensen die op de sjofele resten van hun inboedel zaten te lachen om de sjofelheid; dat zou ik ook wel 's kunnen, want, hoewel in Holland geboren uit Hollandse ouders, m'n voorvaders heb 'k in Vlaanderen te zoeken. Daarom heb 'k indertijd zo kunnen meeleven met de Brabander Baron; zò ontvankelijk ben ik toen voor z'n humor geweest, dat ik nog lang daarna ook mijnerzijds kon schertsen zo dikwijls ik sprak in het belang van 'n minimumlijder. - Maar nu blijk 'k uit de spraakkunst geraakt in de retorika, dit woord niet in de helse zin die de Tachtigers er aan gegeven hebben. Toch ben 'k nu bij m'n afdwaling uit de spraakkunst tegelijk weer op m'n spraakkunstonderwerp terug gekomen, nl. in de paragraaf over Terminologie en Naamgeving i.c. over het Nominale, naar ik hoop tegelijk over het Reële. (Mr Dijkman:) Om op die erfelijke, verderfelijke ‘kennis van goed en kwaad’ terug te komen, wil u dan, dat de mensen maar raak schrijven? Dan krijg je toch niets dan natuur? Een mens wil kultuur: lichaamskultuur, geesteskultuur, dus ook taalkultuur! (Schrijver:) Op alle punten? Ook op de meest onzichtbare? Let u bij uw lopen op uw knieschijf? bij het eten op uw darmbakteriën? bij het | |
[pagina 106]
| |
schrijven op uw handwortelbeentjes? Als u van zulke dingetjes last zou krijgen, laat u dan de nadere aandacht daarvoor niet aan uw arts? Die heeft dan verder ook te beslissen. Daartoe heeft-i ook lange voorstudies van de lichaamsnatuur gemaakt; daardoor werd-i ook vakman en dat bleef-i, door z'n studie bij te houden. Ik ken 'n taalvakman die na 'n veertigjarige studie van de taalnatuur nog steeds niet precies weet, wat van nauw hoorbare dingetjes als de aanduidingen te denken; ook is-i nog maar half tevreden over z'n kijk op noemingen (‘mens’, ‘tans’ e.d.). Maar misschien dat anderen, die krachtig werken met de woorden ‘kultuur’, ‘intuïtie’ en ‘vernieuwing’, gauwer met zich zelf tevreden mogen zijn en daarom al heel gauw met veel aplomb als volksvoorlichter mogen optreden, hetzij als spreker in de radio, hetzij als schrijver in 'n volksdagblad. (Schrijver, thuis, tot zich zelf:) Wonder, dat ze me niet verweten hebben, aan taalhistorie te hebben gedaan; daar heb ik vaak op afgegeven; maar nooit, als het uit zich zelf trad om het taalheden te belichten, liefst zo breed, zo algemeen mogelijk. Uit de historie van ‘mens’ straalt de algemene waarheid, dat automatisch fonetisch woord instinkt het intellekt in 'n woordbegrip steunt, dat dus gevoel en verstand hoewel mekaars vijanden toch vrienden zijn. Den Haag, Februari 1946. Ph.J. Simons. |
|