De Nieuwe Taalgids. Jaargang 39
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Gerard Brom: Geschiedschrijvers van onze letterkunde. (Amsterdam, N.V. Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’, 1944).Het nieuwste boek van de Nijmeegse hoogleraar, gegroeid uit een rede voor de Maatschappij der Nederl. Letterkunde en opgedragen aan de redacteur van het tijdschrift, waarin deze bespreking verschijnt, behandelt een der vele vrijwel geheel verwaarloosde hoofdstukken uit onze literatuurgeschiedenis: de letterkundige historiografie. Wel hebben enkele hoogleraren in de Nederlandse letterkunde - Jonckbloet (1877), Moltzer (1882), Ten Brink (1884) en Prinsen (1919) - het hun plicht geacht bij de aanvaarding van hun ambt een overzicht te geven van hetgeen hun voorgangers op hun speciale vakterrein hadden verricht, wel had ook Prof. Baur in zijn inleiding tot de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden althans de omtrekken van dit hoofdstuk in grote lijnen aangegeven, maar een uitgewerkte schets als thans voor ons ligt ontbrak tot dusver. Het ontbreken van het bepalend lidwoord in de titel duidt alreeds de beperking aan die Prof. Brom zich bij het schrijven van zijn boek heeft opgelegd: het door hem behandelde onderwerp omvat alleen figuren, wier taak door de dood is afgesloten, maar beperkt zich ook overigens in hoofdzaak tot de grote geschiedschrijvers: Jonckbloet, Busken Huet, Ten Brink, Te Winkel, Kalff en Verwey met zijn ‘jongeren’, Prinsen en Koopmans. ‘Voorlopers’ als Gerard Brandt, ‘beginners’ als Van Wijn, Siegenbeek, Van Kampen, Witsen Geysbeek, Willem de Clercq, Willems, ‘vrijwilligers’ als Van Lennep, Beets, Thijm en Van Vloten komen slechts ter loops ter sprake. Wie het werk en de persoon van Gerard Brom kent, weet dat men van hem geen objectief geschiedverhaal kan verwachten. Het geluk wil dat deze literairhistoricus, tegelijk academisch docent in de kunstgeschiedenis, een geleerde met een fijn, sterk ontwikkeld smaakgevoel is. Was dit niet het geval, zijn subjectieve kijk, die zich door een boeiende stijl en een herhaaldelijk tot verrassende uitkomsten leidend werken met contrasten van licht en schaduw aan de lezer opdringt, zou meermalen een scherp | |
[pagina 87]
| |
protest uitlokken. En bij alle waardering voor zijn fijnzinnige smaak dient de lezer toch voldoende zelfstandigheid van oordeel te bezitten om zich niet, geboeid door de welsprekendheid van deze leidsman, blindelings over te geven aan deze eloquentie. Ik denk voor wat dit boek betreft aan zijn oordeel over Jan ten Brink, de veelgesmade die het er zeker naar gemaakt had dat hij beurtelings bespot en aangevallen werd, maar die met dat al toch groter verdiensten heeft dan men ook al weer uit het onwelwillende, vrijwel verpletterende vonnis van Prof. Brom zou kunnen opmaken. Prinsen heeft al gewezen - Prof. Brom haalt het aan - op Ten Brinks verdiensten voor de vergelijkende literatuurstudie, en ik denk daarbij niet zozeer aan zijn vergelijkend overzicht van de ridderromans als wel aan zijn helaas onvoltooid gebleven studie Romans in proza (1900). Ten Brink is onze eerste literairhistoricus geweest die de weg, eerst door Willem de Clercq, later door Busken Huet aangewezen, maar althans door de laatste nauwelijks ingeslagen, heeft gevolgd door onze nationale letterkunde in het grotere geheel der internationale literatuur te beschouwen. Daardoor is hij voor ons Nederlandse taalgebied zo al niet een grondlegger, dan toch een pionier geworden van de bij ons nog altijd te veel verwaarloosde vergelijkende literatuurgeschiedenis, en we hadden graag gezien dat Prof. Brom hem ook en vooral als zodanig de hem toekomende plaats had gegeven in het mozaiek van onze literaire-historiografie. De structuur van deze monografie, die de nadruk legt op de personen, is oorzaak dat de richtingen minder tot hun recht komen en zelfs wel eens in het gedrang geraken. Is met name Taine's invloed op onze literaire historiografie niet groter geweest dan uit deze studie blijkt? Heeft ook Jonckbloet bv. niet sterk de invloed ondergaan van zijn Franse tijdgenoot, meer wellicht dan hem zelf duidelijk was? Een studie Taine en Hollande zou waarlijk geen overbodigheid zijn voor onze literatuurgeschiedenis. Deze opmerkingen bedoelen geen afbreuk te doen aan onze waardering voor dit nieuwe boek van Prof. Brom, dat geschreven is in zijn karakteristieke levendige en zeer persoonlijke stijl, waarin telkens een verrassende zinswending de aandacht geboeid houdt. Zo laat zich ook dit boek lezen als een roman, en voor de literairhistoricus heeft het daarbij deze bijzondere attractie dat de hoofdpersonen uit deze roman hem bekend en vertrouwd zijn. Aldus het eigen oordeel toetsend aan deze leidsman, zal hij bij alle verschil van waardering en waardebepaling toch telkens weer moeten erkennen dat het afwijkende, tot tegenspraak en verzet prikkelende oordeel van deze schrijver ook zijn recht heeft. Ofschoon ook na dit boek een volledige geschiedenis van de letterkundige historiografie in de Nederlanden tot de desiderabilia van de Neerlandicus blijft behorenGa naar voetnoot1), is in deze leemte voorlopig op verheugende wijze tegemoetgekomen door deze studie met zijn overvloed van materiaal, dat de toekomstige geschiedschrijver dankbaar zal benutten. P.J. Meertens. | |
P.J. Meertens, Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw, Amsterdam 1943.Door de oorlog bleef een aankondiging van deze Utrechtse dissertatie achterwege. Het verzuim dient hersteld te worden, omdat dit boek, dat | |
[pagina 88]
| |
opvalt doordat het in omvang alle proefschrift-perken te buiten gaat (500 blzz.), ook door zijn inhoud recht heeft op meer dan gewone belangstelling. Door zijn vroegere publicaties had de schrijver reeds afdoende bewezen wetenschappelijke arbeid te kunnen verrichten en hij behoefde dus van zijn studiezin en zijn vermogen tot wetenschappelijk werk eigenlijk geen ‘proef’ meer af te leggen in een ‘proefschrift’. Dit boek geeft dan ook veel meer; het geeft het resultaat van jarenlange verdieping in het geestelijk leven van Zeeland. ‘Overwegingen van locaal-patriottische aard’ hebben de schrijver tot zijn studie bewogen, en hij wil zijn arbeid beschouwd zien als een daad van piëteit tegenover zijn land van herkomst. Hij heeft de blik niet zo zeer gericht op de letterkunde als wel op Zeeland, en daarom bevat zijn boek veel meer dan de titel aangeeft. Grote stukken gaan nagenoeg geheel buiten de literatuur in engere zin om; ik noem bijv. hoofdstuk IV over ‘Godsdienstig leven na de reformatie’ en VI over ‘Wetenschap en kunst na de reformatie’. Het gehele geestelijke leven - voor zover het door boeken tot ons gekomen is - van de geletterden in Zeeland van ± 1500 tot ± 1650 vormt het onderwerp dezer studiën. Het feit dat de schrijver er niet in geslaagd is een passende titel te vinden, is dunkt mij niet toevallig. Zijn werk is een verzameling van monografieën en alle studies worden samengebonden door schrijvers liefde tot Zeeland en al wat Zeeuws is. Bovendien geeft het lijvige boekdeel soms toch nog maar een excerpt, en wordt er verwezen naar reeds door dr M. gepubliceerde studies (Eewoud Teelinck, G.C. Udemans) of naar alsnog te verschijnen artikelen (Pratensis, Lemnius). Het geheel draagt een encyclopedisch karakter. Dit is ook reeds het geval doordat de documentatie zulk een belangrijk onderdeel dezer studiën vormt. De aantekeningen nemen meer dan 100 bladzijden in, en sommige stukken van de tekst zijn overwegend bibliographie (een kras voorbeeld geeft de Grallenstrijd, blz. 190-192). Door al deze factoren is dr M.'s boek een ‘geleerd’ boek geworden, dat soms doet denken aan een wat ouderwets compilatorisch werk, dat echter wetenschappelijk ten volle verantwoord is en met een goede dosis historische kritiek geschreven. Mede door dat encyclopedische karakter laat de compositie van het werk wel te wensen over; de lezer krijgt soms de indruk alsof de kaartsystemen waaruit het boek ontstaan is, wat moeilijk in elkaar te passen waren. Door alle uitvoerigheid, heeft het geheel iets onoverzichtelijks en ook wist de schrijver herhalingen niet steeds te vermijden. De inhoud is zo veelzijdig, dat slechts een gedeelte op het terrein van de ‘N.T.’ valt. Beoefenaren van kerkgeschiedenis vinden er immers ook veel van hun gading. Voor de literatuurgeschiedenis zijn het meest van belang het hfdst. over De Rederijkers, dat over Zeeland geeft wat Schotel heeft willen geven voor alle gewesten, en vooral het hfdst. over Letterkundig leven na de reformatie. In het eerste heeft dr M. met grote nauwgezetheid een uitvoerig overzicht samengesteld van alles wat overgeleverd is omtrent de Rederijkers in Zeeland. Klaarblijkelijk heeft hij zich er op toegelegd te verzamelen wat onbekend was, of in weinig bekende geschriften over plaatselijke geschiedenis verborgen lag, en daar is hij op werkelijk uitnemende manier in geslaagd. Maar door deze opzet komt dat wat meer algemene bekendheid bezit, wel eens in het gedrang; Adriaen Valerius' Gedenkklank en Den Boom der Schrifturen komen er wat bekaaid af. | |
[pagina 89]
| |
Het tweede hoofdstuk dat ik noemde, over de letterkunde na de Reformatie, zal vermoedelijk het meest gelezen gedeelte blijven, en daarom wil ik er enige opmerkingen over maken: Zoals overal in zijn boek houdt dr M. zich vrijwel uitsluitend bezig met auteurs die in Zeeland woonden, niet met Zeeuwen in 't algemeen. Vele van die in Zeeland wonende schrijvers gaven bijdragen voor De Zeeuwse Nachtegaal, een liedboek uit 1623. Deze verzameling had kennelijk ten doel te bewijzen dat Middelburgs peil niet lager was dan Amsterdams peil, doch de poging is niet geslaagd, zoals dr M. overtuigend aantoont. Wel hanteerden de meeste medewerkers niet meer het rederijkersvers, maar geen van hen is als kunstenaar te vergelijken wet de grote Hollanders van het begin der 17de eeuw. De huidige lezer, meer ‘Hollands’ dan Zeeuws georiënteerd, treft veel vrijwel onbekende namen aan: Joha Coomans, Apollonius en Jacob Schotte, Hoffer, Rogiers, maar ook meer bekend gebleven auteurs als Cats, van Borsselen, Valerius en van Beaumont. Ook Anna Roemers Visscher zond vijf verzen, een vriendelijkheid die het gevolg was van een bezoek aan Zeeland, waarbij de Zeeuwse schrijvers uitbundig in hun loftuitingen waren geweest. Alle schrijvers die meewerkten aan De Zeeuwse Nachtegaal worden besproken, maar de uitvoerigste behandeling valt aan Jacob Cats ten deel. Na een biografie (tot 1623, daarna woont hij niet meer in Zeeland!) volgt een bespreking van alle publicaties van Cats uit zijn Zeeuwse tijd. Ook Houwelijck wordt nog hiertoe gerekend. Hoewel dus niet alle werken van Cats ter sprake komen, groeide de bespreking uit tot een studie over de gehele Cats, en deze studie werd tot een, hier en daar wel aarzelend gestelde, apologie. Scherp stelt dr M. zich tegen Busken Huet die in zijn bekend geworden artikel de ‘godvrezende moneymaker’ aansprakelijk stelde voor vele laagheden, den Nederlandsen burger eigen. Dr M. geeft hem een plaats ‘op het tweede plan’, noemt hem ‘toch ook dichter’, eert hem als Christen en verdedigt zijn karakter tegen de argwaan, waaraan sommige lezers zich niet geheel kunnen onttrekken bij het lezen van Cats' keuvelarijen over het huwelijksleven. Over het algemeen is deze uitvoerige apologie aannemelijk, maar wel blijken de grenzen van het talent van dr M.: Wat biografie en documentatie betreft, is voor zover ik zien kan, zijn werk boven alle lof verheven, maar hij heeft een zekere voorliefde voor uitweidingen en algemene beschouwingen die niet alle even gelukkig zijn. Wanneer hij clementie vraagt voor Cats' geringschatting van de vrouw, verontschuldigt hij Cats door de opmerking dat ook onze tijd niet meer absolute gelijkheid van man en vrouw predikt (‘waandenkbeeld van een tijdperk dat de democratische gedachte ad absurdum wilde doorvoeren op alle terreinen des levens’). Een dergelijke opmerking is in dit verband niet veelzeggend en verheldert al evenmin als het wijzen op Augustinus en Tolstoi, in verband met de tegenstelling tussen kuisheid en onkuisheid bij Cats. En zit er iets reëels in om bij de beschrijving van het gemelijke, brommerige karakter van Hondius een vergelijking te trekken met het zuchten van de zielen der verdoemden in het sombere moeras van Dante's Inferno? Dergelijke uitweidingen leiden af en verduidelijken niet. Ook in de bredere algemene beschouwingen is dr M. niet zulk een zekere en betrouwbare gids als in de meer feitelijke gedeelten van zijn werk. Ik denk aan wat hij zegt over anti-papisme (blz. 165), een poging tot speculatie die niet boven het niveau van een praatje uitkomt. Of aan blz. 293, waar | |
[pagina 90]
| |
de woning als zetel van het gezinsleven een Renaissance-verschijnsel heet; een groot woord, had hier bijv. niet evengoed Reformatorisch kunnen staan? Ter illustratie noem ik nog blz. 169, waar dr M. filosofeert over het Piëtisme. De gedachtegang is als volgt: De M.E. waren zich niet bewust van de tweespalt tussen hemel en aarde, tussen geloof en aardsgezindheid, ‘in de poëzie der troubadours zingt de aarde haar lied door de hemelmuziek heen’. ‘Eerst wanneer de Renaissance in al haar schone volheid bezit heeft genomen van de geesten, ontstaat als reactie de Reformatie.’ De zuiverste vorm van die Reformatie is het Piëtisme. ‘Als Protestantse richting was het anti-Rooms-Katholiek en anti-renaissancistisch, wat tot uiting kwam in een zich afwenden van de wereldse ijdelheid en een ernstig streven naar ascese.’ Bij de woorden die ik cursiveerde kan de discussie beginnen! En is ascese dus ook een anti-Rooms-Katholiek verschijnsel? Ik haal het stukje aan om te laten zien hoe weinig klaar men is met een dergelijke speculatie. Zoveel zinnen, zoveel vragen! Zo scherpzinnig, accuraat en ten volle verantwoord als dr M. is als geschiedschrijver wanneer hij zich tot de realia beperkt, zo vaag en ontoereikend kunnen in enkele gevallen zijn algemene beschouwingen zijn. Soms zijn dergelijke passages veel te kort; zo poneert hij op blz. 22 de stelling dat ‘het calvinistisch en renaissancistisch-humanistisch levensbesef’ althans ten dele verklaard kunnen worden uit de ‘sociale structuur van de maatschappij’. De samenhang is wel duidelijk, doch is er causaal verband? Dr M. zegt het, maar bewijst niet genoeg. Doch laat me terugkeren tot het hoofdstuk waarin Cats behandeld wordt: het overige deel wordt ingenomen door studies over van Beaumont, de Brune, van Borsselen, Hoffer, van der Mijl, Hondius en anderen. Wil men een goede indruk krijgen van het kloeke werk dat dr M. levert, dan leze men het stuk over Hondius. Voor geruime tijd blijft deze studie wel het laatste woord over deze schrijver. Door een inhoudsoverzicht van De Moffeschans wordt een goed beeld van dit boek gegeven, terwijl de persoon van Hondius op zeer overtuigende manier geschetst wordt, hetgeen geen gemakkelijke taak is! De gegevens immers zijn schaars, en De Moffeschans is bijna de enige bron. Met inzicht en omzichtigheid wordt uit die bron geput. Dit is slechts een van de vele eminente studiën uit deze dissertatie. Voor velen zal dit rijke boek van Meertens een boeiend naslagwerk blijven. Ieder komt er terecht die zich bezighoudt met auteurs op wetenschappelijk, literair of historisch gebied die in de 16de en het beginvan de 17de eeuw in Zeeland hebben gewoond, terwijl er velerlei in samen gebracht is wat betrekking heeft op de werkzaamheden van Zeeuwen uit die tijd op het gebied van onderwijs, boekdrukkunst, schilderkunst en muziek. Een register verhoogt de bruikbaarheid (een fout kwam ik tegen: s.v.A. Valerius worden de dichter-notaris van Vere en de ketterse schoolmeester door elkaar gehaald). Ik weet dat in de wereld van de Letteren ‘in afzienbare tijd’ een relatief begrip is, maar ik hoop dat het vervolgdeel dat Meertens in het uitzicht stelt, spoedig moge verschijnen. L.M. van Dis. |
|