Nederlandse woorden in het Amerikaanse Engels.
In het Journal of English and Germanic Philology XLIV (July 1945) vindt men een artikel van J.H. Neumann dat ook Nederlandse lezers kan interesseren. Het is getiteld The Dutch element in the vocabulary of American English. Uitgangspunt voor deze grondige studie is de Dictionary of American English (D.A.E.), waarin onder 900 woorden van vreemde oorsprong 60 Nederlandse opgesomd worden, op blz. 175-276 van dat artikel bij elkaar geplaatst. De schr. merkt op, dat dit aantal feitelijk groter is, omdat een woord met zijn afleidingen en samenstellingen als één geteld wordt, b.v. boss (< baas) met to boss, bossy, boss-ship, boss-dom, bossism. Daarop volgt een kritische schifting van dit materiaal en ook enige aanvulling (blz. 277-278 noot). Naar hun betekenis geclassificeerd noemt de schr. namen van spijzen, topografische termen, namen van kinderspelen, van huishoudelijke voorwerpen, van planten en dieren, van beroepen en ambten. Begrijpelijkerwijze zijn de meeste alleen plaatselijk bekend of in beperkte kring gebruikelijk. Oude ontleningen, uit zeventiende-eeuws Nederlands, vormen een kleine minderheid; de meeste dagtekenen uit de laatste 150 jaren en zijn voor een groot deel verouderd of uitstervend. De conclusie, op blz. 280, luidt dan ook: ‘The evidence is definitive and conclusive that the Dutch language has played only a very minor role in the development of the vocabulary of American English’.