| |
| |
| |
Zungchin en Trazil.
De tegenstelling verscherpt het inzicht. Hier niet het grote leeftijdsverschil: Vondel was bijna tachtig jaar toen hij zijn Zungchin of ondergangh der Sineesche Heerschappije schreef, Antonides van der Goes nog geen twintig, toen hij terzelfdertijd werkte aan Trazil of overrompelt Sina. Hier evenmin de tegenstellingen in het oordeel der critici. Beide stukken zijn geen grote treurspelen en zelfs is men niet altijd geneigd Vondel de voorkeur te geven. ‘De latere kritiek, bij monde van Jonckbloet en Van Lennep. oordeelde dat Vondel's Zungchin bleef beneden Antonides' Trazil, zoowel uit een dramatisch als uit een literarisch oogpunt,’ schreef S. Kalff. Beider heren hart trok blijkbaar nog naar het spektakel. Antonides van der Goes maakt het bij tijden bont genoeg en dat is nu eenmaal niet Vondels aard, alle paleisrevoluties en oorlogen ten spijt. Toch behoeft men de jongste van de twee treurspeldichters niet zo hard te vallen als Bilderdijk deed in zijn aantekeningen op de derde druk der quarto-editie, welke in 1714 bij Nicolaas ten Hoorn, te Amsterdam, in twee delen het licht zag. Hij acht het stuk één aantekening waard, die dan nog slechts een scherp verwijt aan de schrijver is, nadat hij voorop gesteld heeft: ‘Over dit Treurspel, als Treurspel te spreken, zou zeker geheel nutteloos zijn. Als zoodanig is het onuitstaanbaar, en zelfs van het begin tot het einde belachlijk.’
De tegenstelling, hier te berde te brengen, is die der bedoelingen. Er heerst enig verschil van mening over de motieven, die Vondel geleid hebben tot de behandeling van deze stof en zijn stuk geeft aanleiding tot speculaties omtrent zijn opvattingen van gezag en vrijheid. S. Kalff ziet er een historisch treurspel in, waarbij Vondel natuurlijk niet verzuimde ‘het door hem zoo geliefde kerkelijke element daarin te laten vloeien’. Hij ontdekt er slechts het motief: afwisseling brengen in westerse onderwerpen. G. Stuiveling schaart Zungchin in de rij van stukken, die het probleem gezag en vrijheid behandelen. De moeilijkheid, dat in dit stuk de grofste staatzucht wordt getekend zonder kritiek van Vondels zijde, verdwijnt, wanneer men met Stuiveling aanneemt dat ‘voor de christelijke overtuiging van Vondel eenvoudig geen legitimiteit als zodanig bestond, maar slechts in afhankelijke verhouding tot zijn geloof’. Het blijft echter de vraag, of dit punt hier aan de orde is. Gerugsteund door Alex. Baumgartner S.J. heeft B.H. Molkenboer tegenover S. Kalff en later nog eens in de W.B. uitgave van Vondels werken Vondels belangstelling voor het missiewerk als één der motieven naar voren gehaald. En Prof. Duyvendak, die nog eens precies nagaat hoe Vondel aan zijn kennis van China is gekomen, meent: ‘Het is de missie, die den dichter ter harte gaat, en deze verkreeg, vooral door de persoonlijke banden, die ik noemde, (met de missionnaris Martini n.l.B.C.) voor hem dat levende element, dat hem tot schrijven drong.’ De vergelijking met het treurspel van Antonides van der Goes geeft ons volledig het recht Zungchin geheel en al een missie-drama te noemen.
Van der Goes heeft in de eerste plaats oog voor het aardse drama der machtsbegeerte, waarbij alleen de eerbiediging van de wettige overheid behoeden kan voor de algehele ondergang. De jonge dichter zag in de chinese revolutie van 1647 - zijn geboortejaar - de geschiedenis van Lucifer zich op aarde herhalen en hij maakte er, onbeholpen, een stuk
| |
| |
van, dat meer zijn behagen in het exotische demonstreert dan het streven een normatieve gedachte uit te beelden. De woedende strijd om de macht, die de menselijke hartstochten hun volle kans geeft, boeit hem meer dan de zedelijke les en in dit opzicht is de aankomende dramaturg op het goede pad. Zijn ijver ‘om, na den trant van den uitsteekenden Joost van den Vondel den Zangberg op te klimmen’ doet hem tenslotte toch partij kiezen voor de wettige heer en tegen de rebel. De staatzucht wordt behoorlijk gebrandmerkt, de wisselvalligheid van het bezit aan macht en rijkdom in het licht gesteld, zoals het betaamde. De rebel Trazil heet een vorstenschender, een vorstenmoordenaar, een scepterdief, een vaderbeul, een keizerslachter, twee maal een keizerbeul, eenmaal zelfs een aartskeizerbeul. Hij is een bastaardnazaat wiens kroonzucht ‘kraakt eer en deugd’. Hij is de aartstyran tegenover de wettige vorst. Zijn bastaardheerschappij staat tegenover de erfheerschappij van de erfkeizer Namolizont, de wettige rijkserfgenaam, die de erftroon moet beklimmen en die het kroonrecht bezit. Van de vier reien in dit stuk betreuren de drie der Sineezinnen Trazils rebellie, de ondergang der wettige vorstenkinderen en de gruwelen der staatzucht. De dichter legt het er, in zijn enthousiasme voor zijn Chinese Lucifer, nogal dik op, gelijk men bemerkt. De missionnarissen die op grond van de geraadpleegde boeken moeilijk uit de rij der persoonaedjen gemist kunnen worden, krijgen bij Van der Goes een ondergeschikte rol. Ignatius en Urbaen heten er zonder meer Kristenen en zijn slechts een speelbal in de strijd tussen Trazil en de Aertswichelaer, ook wel aertspriester der Sinezen genoemd, om de oppermacht in de pas verworven staat. Trazils minnares, de schone Celiona zegt het precies: ‘De vreemdelingen zijn buiten hunne schult een doelwit van de nijt’. Wanneer zij aan het woord zijn is het òf om in een edelmoedige strijd zich voor
elkaar op te offeren òf om zich te moeten verdedigen tegen een merkwaardige kritiek op de missie, bij monde van Trazils aanhanger Maövenlung en van de aertswichelaer. Daarmee hebben Ignatius en Urbaen zozeer de handen vol, dat ze niet toekomen aan de geloofsprediking en geen ogenblik tot figuren worden, waarin een hogere gedachte belichaamd wordt, die het aardse drama bepaalt.
Wanneer zij ‘twee aan twee geknevelt’ voor Trazil worden geleid en beginnen van hun missie te gewagen, voorziet Van der Goes de Chinezen van uitstekend gedocumenteerde kritiek.
Zo wierd de goutkust en de paarelrijke stranden
Van 't noit getoomt Peru, met eervergete handen,
Haer sluimerende oorlogsleeu uit zijnen klaeu ontrukt,
De schreiende onderdaen meineedig onderdrukt,
Het lant met bloet gemest, de zee gepropt met lijken.
En wanneer Ignatius daartegen betoogt:
Wie kan 't baldadig graeu en bootsgezel betoomen,
Die 't gout viert als zijn God, dat onze kruisleer haet?
De priester boet niet dat de gierige soldaet
krijgt hij onmiddellijk te horen:
Montezume, ô Vorst der Mexikanen,
En gy Qualitinu voer hier uw Indianen
Met heele legers aen. kom Attabaliba,
| |
| |
Aenzienelijke geest, wreek uw geleden schâ.
Hier zijn de beulen die u 't gout ten halze uit knepen,
Daer krijgers plonderden en priesters 't lemmer slepen.
Dat tuige Mexiko en zijn verbrande kruin,
En 't woeste Panama, en Kuskoos prachtig puin:
Dat tuigen d'Inguï, uit hof en lant verdreven,
En Magokappa, leeg van vorstelijke neven,
Toen 't volk van Tessuka veel liever sterven wou,
Als dien gebaerden hoop gelooven op zijn trou; enz.
En beiden krijgen - te laat - de raad liever in ‘'t Noortsche wout’ te gaan prediken om de Muskovyten te bekeren, of in Afrika hun kerk te bouwen en vooral het missie-werk te doen daer de Hollander, ter koopvaardy geslepen,
De wilde baren schuimt met magt van oorlogschepen;
En met een hant vol lants, gelijk men ons vertelt,
Behalven Sina, heel de werrelt wetten stelt.
De beide missionnarissen gaan onder in de strijd tussen de rebel Trazil en de Chinese kerk om de macht in de staat. En na hun dood woedt die strijd voort, al de rampzalige gevolgen van de machtswellust worden ons getoond. Het treurspel van Antonides van der Goes is één van de vele uitingen, die de geest van de burgerlijke republiek der zeven verenigde Nederlanden typeren. De machtige kooplieden en regenten, die wel gaarne van het toneel af horen zeggen, dat zij de hele wereld wetten stellen, voelen zich veiliger dan ooit in het burgerlijke leven - die verbeelde idylle van eenvoud en bescheidenheid - wanneer zij het treurspel zien opvoeren der koningen en keizers. De val van Jan de Witt zal een uitzondering maken op de goede regel. Waar het in Trazil om gaat wordt het best uitgedrukt in de slotverzen van de ‘Vertooning van het treurspel’, de ‘Vertooning na 't vierde deel’ en de ‘Vertooning in 't vijfde bedrijf’:
‘Zoo toont de tegenspoet / Hoe los de Vorsten staen, in staetveranderingen’; ‘'T geluk bespot wel elk; maar vorsten boven allen’; ‘Geen grootvorst noeme zich gelukkig voor zijn ende.’ En het laatste vers van het stuk legt er nog eens de nadruk op:
‘Zoo blijft geen Heerschappij ter werrelt onverandert.’
In Zungchin is deze gedachte Vondels punt van uitgang, zoals blijkt uit de opdracht aan Cornelis Nobelaer. ‘Op deze veranderinghen van staeten en doorluchtighe personaedjen draven de treurspelen doorgaens ten toneele.’ Hij voegt daaraan echter toe: ‘Maer hier mede eindigt mijne rede noch niet: hier valt iet meer by te voeghen.’ En dan volgt de historie van de missie in Japan en China. Hij besluit met te zeggen dat zijn stuk in beeld brengt ‘hoe d'eeuwen door de beurten der heerschappen, geluckighe en rampzalighe tijden, geduurigh ommewentelen, waer by de voortplanters der katholijcke waerheit, onder het Heidensche afgodendom, vruchten winnen, of de haghelbuien der vervolghingen der bloesem van hunne hoope zien treffen.’ Het is Vondels doel in Zungchin de ongedurigheid en onstandvastigheid van de aardse rijken te stellen tegenover de eeuwigheid en bestendigheid van God, zoals zijn opdracht onmiddellijk aanduidt. De staatzucht komt er aan de orde in zoverre zij een tegenhanger is van het streven naar het koninkrijk Gods en behoort tot de onvolkomenheden van het aardse leven. Op zich zelf is zij niet het doel van het stuk. De woorden: wettig, rebel, staatzucht gebruikt Vondel
| |
| |
er niet. De verhouding van Zungchin tot Lykungzus - op de lijst der personaedjen nochtans de tyran genaamd - wordt niet geaccentueerd als die van wettig vorst tot opstandeling. Tegen de historie in wordt Zungchin onmiddellijk voorgesteld ‘bezeten van onverzaetzaeme gierigheit, en hierom teffens van oversten en onderdaenen gehaet’. Voor Vondel is deze Chinese revolutie kennelijk een strijd van roofzuchtigen onder elkaar. Het is niet bekend of naar zijn opvatting dit de normale toestand van de heidense staat was. Maar in elk geval bood deze Chinese geschiedenis van zijn tijd hem een prachtige kans om de strijd voor het Godsrijk smetteloos te doen uitkomen. Elke Westeuropese actualiteit zou de vraag naar de aardse legitimiteit zo dringend hebben gesteld, dat de tegenstelling minder scherp geworden zou zijn. Ten aanzien van China behoefde dat voor Vondel geen belemmerend probleem te zijn. In dit opzicht doet hij de Chinese geschiedenis even erg te kort als Antonides van der Goes het de Tartaarse godsdienst deed in zijn Rei van Tartarische Priesteren, waarvan hij aldaar een bomencultus maakt, met een opperbosgod en bosgodinnen, een soort Pan temidden van nymphen, die door hun ‘onderlinge wederminnen’ het heelal in wezen houden! Prof. Prof. Duyvendak merkt terecht op dat Vondel met zijn Chinese stuk in elk geval meer bereikt, hetgeen ‘is te danken aan het feit, dat hij aanknoopte aan het eenige element in de situatie dat hij begreep: de missie en het Christendom.’
Terwijl in het treurspel van Antonides van der Goes rijkskanselier Koje geen gelegenheid ongebruikt laat om in Trazil de opstandeling te tekenen en hem zijn staatzucht te verwijten, vinden we daarop in Zungchin bij rijkskanselier Us deze nadruk niet. Koja noemt Trazil een bastertnazaat, Us spreekt van Lykungzus als over de nazaet en zo treedt hij hem na zijn overwinning ook tegemoet. Ter zelfder tijd dat de beginnende treurspeldichter het Luciferdrama van de grote meester in een aardse historie tracht na te tekenen, gebruikt de oude dichter diezelfde historie als een geschikte achtergrond voor een missie-drama. Adam Schal en zijn Rei van Priesters zijn onbetwist de hoofdpersonen van het stuk bij Vondel. Zij openen het bovendien en alle reien worden deze priesters toegewezen. Het eerste bedrijf stelt met nadruk vast, dat de missie zich onthoudt van strijdend partijkiezen. Niet uit vrees, want die ontbreekt aan wie tussen heidenen leeft, maar terwille van het geloof, dat alléén gediend moet worden. Wanneer rijkskanselier Us aan Adam Schal vraagt de keizer te steunen, luidt het antwoord, dat hij zal bidden het rijk te bewaren. Immers, de ineenstorting van het rijk zou de ondergang van de missie kunnen betekenen. Het rijk in stand te houden is daarom van meer belang, dan een keizer te handhaven, hoewel die handhaving op zichzelf een mogelijkheid is om de ondergang te keren. Als de rijkskanselier het lange verhaal doet van China's geschiedenis denkt Schal er slechts aan welke kansen al die lotswisselingen meebrachten voor de missie. De rei van het eerste bedrijf brengt de gedachte naar voren, dat het niet gaat om de keuze tussen de keizer en zijn vijand, maar om de vraag of men strijdt mèt God of zònder God. Want een Christelijke vredevorst blijft het ideaal voor een aards rijk. Voor deze priesters gaat de strijd tussen indringers en Zungchin c.s., de nog-niet Christenen, die daarom ook tot ondeugd zijn vervallen. Zij
eindigen met de bede: ‘Heer, beschut het rijck’. Zoals uit de rei van het tweede bedrijf blijkt, hebben zij duidelijk genoeg de geschiedenis van de missie in Japan voor ogen om niet te vrezen dat een politieke verandering in
| |
| |
China voor de prediking van het katholicisme een ongunstige tijd zou kunnen brengen. Waar ze zeker van zijn is, dat Zungchin hen toestaat hun werk te doen en het is maar de vraag of zijn tegenstander en mogelijke opvolger eenzelfde handelwijze zal volgen. Deze onzekerheid maakt, dat zij God verzoeken om de status quo te handhaven èn hem smeken het gevaar af te wenden van de goeden èn van de kwaden, van de eersten, opdat ze God eer zullen kunnen bewijzen, van de laatsten, opdat ze zich zullen bekeren.
In Zungchin zien wij de missie ook haar werk uitoefenen en niet uitsluitend zich handhaven tussen politieke en militaire gevaren, laat staan, zoals in Trazil, zich wanhopig verweren tegen kritiek. In het derde bedrijf is Adam Schal bezig Jasmijn, de keizerin, te genezen van haar geloof in de waarheid van dromen en te versterken in haar geloof aan de nieuwe God, dat hij haar heeft bijgebracht. De rei van dat bedrijf smeekt om bescherming voor ‘Taimingaes edele loten’, d.w.z. de keizerlijke familie, omdat zij China voor de missie heeft ontsloten. De priesters smeken God de nog tere plant van het Christendom in China te behoeden voor een vernietigende storm, juist voor China, dat heerlijk is als een paradijs en, als deel van Azië, vanouds Gods gebied. En in het volgende bedrijf predikt Schal tegen de keizerin opnieuw het geloof in God, de schenker van macht, van kinderen, van 't lot, hoe 't ook valt. De afloop staat slechts aan hem.
Die afloop is voor het keizerlijk gezin noodlottig. O onbestendigheid der heersers, hoe zet God de rijken hun palen! Zo moraliseert de rei, tevens in vreze dat deze val de triomf der afgoderije zal brengen, want achter de nieuwe heerser Lykungzus duikt de Tartaar op aan de grenzen van het rijk, klaar voor de verraderlijke inval.
De Chinezen ontvangen in het laatste bedrijf hun nieuwe heerser als hun wettige vorst. De trouwe rijkskanselier Us verzoekt hem de troon te beklimmen, want ‘Geen vroom Sinees kan u deze erfnazaetschap weighren.’ En ook Zungchin, in zijn laatste, met zijn bloed geschreven brief, noemt Lykungzus ‘heer nazaet’ en zegt dat de hemel hem 't rijk schenkt. Niet zijn opstand wordt hem kwalijk genomen, wel het verraad van ontrouwe hovelingen, dat die opstand zo spoedig deed slagen. Zo zien de missionnarissen de nieuwe keizer verschijnen en als zij hem vragen of ze vertrekken moeten of kunnen blijven, verzoekt Lykungzus hun te blijven en 't werk voort te zetten. Op dat moment openbaart zich de geest van de grote missionnaris Franciscus Xaverius aan de priesters en voorspelt hun lot, de voor- en tegenspoed van de missie, wier devies blijft: ‘Het wettigh strijden gaet voor 't heerlijck triomfeeren’. Gods voorzienigheid blijft te verkiezen boven de aardse wisselvalligheid.
Zungchin is dus slechts in beperkte mate het treurspel van de wereldlijke macht. Het mist 't element der onontkoombaarheid, dat de tragedie kenmerkt, doordat niet de noodlottige ondergang van Zungchin dwingend wordt uitgebeeld en de even noodzakelijke opgang van de nieuwe heerser, maar beide als onvolkomen, in zich zelf verdorven worden getoond, uit naam van het eeuwige Godsrijk. Vondel heeft hier geen oog voor het grootse van deze tragedie van de aardse macht, slechts belangstelling en bewondering voor het werk van de missie. Daardoor valt het stuk als treurspel.
De opvatting van Antonides van der Goes bood voor een tragedie beter kansen, alleen schiet zij talent menigmaal jammerlijk te kort. Maar hij
| |
| |
blijft binnen het verband van macht tegen macht, dat de spanning kan aanbrengen. Het wordt onder zijn handen soms echter een draak.
Bij Vondel overheerst de zuivere missie-tendenz: dat dienaren van God nog veel te lijden kunnen hebben onder de staatverwisselingen van de machtigen op aarde, maar dat hun strijd de enige wettige strijd is, die boven het triomferen uitgaat, en dat eens ‘venit summa dies et ineluctabile tempus’, het devies, waaronder dit treurspel vaart. Zijn stuk zou echter pas met recht een tragedie zijn geworden, wanneer de Chinese keizer hoofdpersoon was geweest en in zijn binnenste de strijd tussen aardse en hemelse macht werd gestreden. Het is nu een vrij mat zendingsspel. Geheel echter van Vondels signatuur. Hoezeer de vreemde, exotische stof ook gelegenheid bood tot spel van actie en vele afwisselingen, waarvan Trazil ruim gebruik maakt - Vondel beschrijft de strijd zoals hij in de Gijsbreght en Lucifer doet en laat de klassieke gespreksrust door niets verstoren.
Dr J.C. Brandt Corstius.
|
|