De Nieuwe Taalgids. Jaargang 39
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |||||||||||
Oost- en West-IngvaeoonsGa naar voetnoot1). Gosses bestreed, wat hij noemde ‘Ingvaeonomany’Ga naar voetnoot2); KarstenGa naar voetnoot3) pleitte voor ‘Fries buiten Friesland’. Alle drie zetten zij hun standpunten nog eens uiteen op een symposion, gehouden door de dialektencommissieGa naar voetnoot4). Wij verwerpen de paradox van Heeroma, die het Fries voor een Saksisch dialekt houdt, terwijl het Saksische Gronings juist Fries zou zijn. Wij zijn het eens met de beide andere sprekers, dat in Noordholland Fries substraat aanvaard moet worden, maar wij verschillen ten enenmale van hen, wanneer zij overal van Fries in plaats van Ingvaeoons willen spreken. Het beste, dat over deze kwestie is geschreven, lijkt ons de studie van Frings, Die Stellung der Niederlande im Aufbau des Germanischen (1944); aan hem heeft de hier volgende uiteenzetting veel te danken. TacitusGa naar voetnoot5) deelt de Westgermanen in drie stammen in: Manno tris filios assignant, e quorum nominibus proximi Oceano Ingaevones (l. Ingvaeones), medii Hermiones (l. Herminones, d.i. Erminones), ceteri Istaevones (l. Istvaeones) vocentur. Gewoonlijk neemt men aan, dat dit een indeling in religieuze volksverbonden betreft en dat reeds toen die een historische antiquiteit was. Zeker is dit echter niet; in elk geval is het merkwaardig, dat, wanneer later de nevel optrekt die over de geschiedenis van vele stammen in de eerste eeuwen n. Chr. hangt, wij een indeling in drie taalkundige groepen kunnen maken, welke min of meer beantwoordt aan die bij Tacitus. Het zijn de stammen die langs de kust wonen van Gallië tot Denemarken en waarvoor wij geen betere naam kunnen vinden dan juist datzelfde Ingvaeonen; de stammen van het binnenland, die dan Franken heten; en die van het zuiden: de Zuidduitsers, Alamannen of hoe men ze noemen wil. De twee eerste groepen behoren nader bij elkaar; de talen van deze volken hebben zich later, op verschillende manier, met elkaar verbonden tot Nederlands en Nederduits (de taal van Noord-Duitsland). Als Britannië veroverd is door de Angelsaksen, gaat uiteraard de kuststreek taalkundig in vele opzichten samen met Engeland. Ook is er vanouds over Denemarken verband met Scandinavië: vlaams mnl. lîtel (tegenover ndl. luttel) correspondeert met on. lítill (got. leitils); vlaams mnl. soe met on. sú (got. sō); het veenkoloniale wijkGa naar voetnoot6) (Ommelanderwiek enz.) is verwant met on. vík. Ingvaeoons is dus een onmisbare samenvattende benaming voor een groep van nauwverwante dialekten, welke alle oorspronkelijk langs de kust van de Noordzee werden gesproken en waarvan de voornaamste waren Fries, Saksisch (vóór de frankisering) en Anglisch. Een betere term is er niet voor te vinden; immers de benaming Anglo-fries, die een nadere eenheid tussen Fries en Engels veronderstelt, is onjuistGa naar voetnoot7). Uit de historische overlevering tenminste blijkt die eenheid niet: Gildas (6e eeuw) kent wel Saksen, maar niet Friezen als de veroveraars van Britannië, | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
en Beda (8e eeuw) noemt op het vasteland als verwanten van zijn volk wel de Oud-Saksen, maar niet de Friezen. En wat de taal betreft, de woordenschat wijst op een relatief grote afstand tussen Fries en Engels; er schijnt in dit opzicht meer overeenstemming tussen Fries en Nederlands en Nederduits te zijn; naar Walter's voorzichtig gekozen woorden ‘[lässt] auf grund einer wortgeographischen untersuchung des afrs. wortschatzes die englisch-friesische spracheinheit sich nicht nachweisen’Ga naar voetnoot1). Van de woordvorming geldt hetzelfde: wij noemen hier het suffix -ster, dat Engels en Nederlands is, niet Fries. Het Fries gaat op dit terrein vaak zijn eigen gang, zodat b.v. elders onherkenbaar geworden suffixen hier productief zijn gebleven, b.v. -me en -tme (ofri. swētma ‘zoetigheid’, nfri. swietme; fri. stiltme e.dgl.)Ga naar voetnoot2). Natuurlijk, er is veel overeenkomst, vooral in klankstelsel, b.v. de palatalisatie van k en g, de breking, de voorliefde voor e- klanken in plaats van a, maar dit geeft alleen recht om van ‘a loose unity’, niet van een vroegere ‘closely knit unity’ te sprekenGa naar voetnoot3). Wel kan men zeggen, dat het Oudfries het dichtst staat bij het Oud-kents, b.v. in de ontwikkeling van ě uit üö en van de ē = ndl. â. Zoals wij boven reeds zeiden, het is niet geoorloofd om de taalverschijnselen, die langs onze kuststreken voorkomen en niet-Frankisch zijn, eenvoudig voor Fries te houden; wij hebben hier behoefte aan een ruimer woord: Ingvaeoons. Zou men alle streken, waar klankverschijnselen voorkomen die overeenkomen met typisch Friese, tot oud-Fries gebied verklaren, dan zou dit een uitgestrektheid verkrijgen, die - naar de juiste opmerking van FokkemaGa naar voetnoot4) - niet te rijmen is met de bescheiden plaats, die de Friezen later innemen. Daar komt bij, dat in die zuidelijke streken over 't algemeen karakteristieke kenmerken van het Fries ontbreken, zoals de breking (riucht tegenover ndl. recht), de umlaut van de lange klinkers. En verder, doordat het Ingvaeoonse taalgebied verbrokkeld is, waarbij nu eens het ene, dan weer het andere dialekt zijn eigen weg gaat, komen ingvaeonismen voor, welke niet Fries zijn en dus niet aan Friese invloed kùnnen worden toegeschreven. Zulke ingvaeonismen zijn:
| |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
Zou men de Ingvaeoonse bestanddelen van en de ingvaeonismen in het Nederlands bepalen, dan zou blijken, welk een gewichtig element dat alles in onze taal vormt. Het Ingvaeoons bestemde ons Frankisch Nederlands reeds tot een eigen taal tegenover het Duits, al lang voordat de geschiedenis ons volk eigen wegen deed gaan, of, zoals FringsGa naar voetnoot6) het uitdrukt: ‘Das Niederländische kommt geradeswegs aus Gegensätzen, die in die frühe Zeit der germanischen Küstenfahrt und Landnahme, in die Zeit vor 500 n. Chr. hinaufgehen; das Deutsche findet erst über Jahrhunderte lange Umwege die Stelle, wo es zur Einheit verschmelzen kann’. Weliswaar is aan allerlei Ingvaeoonse eigenaardigheden de toegang tot het Algemeen Beschaafd ontzegd (b.v. hil, pet ‘put’; veugel, zeumer), maar daartegenover staat, dat in andere opzichten het Ingvaeoons de stempel op onze taal gezet heeft. Wij rekenen daartoe de versmelting van mannelijk en vrouwelijk genus, waarin de Ingvaeoonse dialekten samengaan met 't Engels, terwijl 't Frankisch-Brabants hierin dichter bij 't Hoogduits staatGa naar voetnoot7). De pluralis -s bij de substantieven vindt zijn oorsprong in 't Ingvaeoons, waar hij reeds in een owvla. zin van de 11de eeuw voorkomt (nestas). Bij de pronomina zijn het de aanspreekvormen jij en jou met hun karakteristieke beginklank; bij de verkleinwoorden de uitgang (-t)je met zijn gepalataliseerde k. Een nauwgezet woordgeografisch onderzoek zou waarschijnlijk diepgaande verschillen tussen de kuststreken en het binnenland aantonen. | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
Voor de agrarische woorden citeren wij hier KloekeGa naar voetnoot1): ‘Niet te loochenen is het feit, dat in de kuststrook langs de Noordzee ònder alle diepgaande verschillen een oude taallaag, hoofdzakelijk agrarische woorden omvattend, kan worden geconstateerd, waardoor dit gebied zich typisch onderscheidt van het overige ⅔ gedeelte van ons taalgebied. Zo zijn.... de woorden arend (onderdeel van de zeis), big, bul (stier), doffer, gier (mestwater), ked of kid (klein paard), ladder, merrie, vool, Weunsdag typische kustwoorden, die men grotendeels óók in het Engels, maar niet in het bij uitstek continentaal-georiënteerde gedeelte van het Nederlandse taalgebied aantreft’. Datzelfde geldt van de woorden van kust en waterland: eiland, dat niet alleen in 't fri., maar ook reeds in 't owvla. (eylant) voorkomtGa naar voetnoot2); de boven reeds genoemde woorden nes en drecht; stel(le) ‘veilige, beschutte plaats’, o.a. bewaard in AmsterdamGa naar voetnoot3). Voorts keen (kene) ‘waterloop’; vgl. texels ceen (d.i. tseen) en eng. chineGa naar voetnoot4). Hierbij ook zeeuws Kortgene (gesproken met tj) uit KortekeneGa naar voetnoot5). Het woord is in deze betekenis Zeeuws, Hollands en Westnoordbrabants. Nog een ander woord voor waterloop is loosGa naar voetnoot6); vgl. ofri. lêsne ‘waterlozing’. Hoewel de vorm niet Ingvaeoons (meer) is, spreekt de algemene verbreiding langs de kuststreek een duidelijke taal. Het komt ook verder het binnenland in voor; reeds ± 600 verschijnt het in de samenstelling Chanelaus als naam van een eiland in de Schelde; thans vermoedelijk Calloo bij Antwerpen. Deze enkele voorbeelden mogen genoeg zijn om te wijzen op het belang van een omvattend woordgeografisch onderzoek, zoals b.v. door Muller voor vaak (:dikwijls)Ga naar voetnoot7) is verricht. Onze taal is Frankisch, maar de kruising met het Ingvaeoons is ervoor karakteristiek.
Hilversum. M. Schönfeld. |
|