De Nieuwe Taalgids. Jaargang 39
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWijziging van taalfuncties en het verdwijnen van de nominatief uit het Vlaams.Het is een bekend feit, dat het dikwijls niet goed mogelijk is van een woord de grondbetekenis aan te geven, d.w.z. een betekenis die in alle voorkomende gevallen meer of minder duidelijk herkenbaar is. Meestal is het zo, dat betekenis a en betekenis b wel een gemeenschappelijk element bezitten, evenzo b en c en zo vervolgens, maar in de reeks van verschuivingen kan het voorkomen dat a en n niets meer met elkaar gemeen hebben. Elk pogen toch die grondbetekenis op te sporen moet dan op een mislukking uitlopen of iets aan de dag brengen wat in werkelijkheid niet bestaat. Een soortgelijk gevaar doet zich voor, wanneer we de verschillende syntactische functies in de zin trachten te definiëren. Juist door een formule te willen opstellen die voor alle gevallen geldt, kunnen we in de verleiding komen datgene over boord te werpen wat voor het taalgevoel van de grote massa essentieel isGa naar voetnoot2). In een bekende grammatica wordt het lijdend voorwerp b.v. gekarakteriseerd als dat zinsdeel dat onderwerp wordt als men de zin in de lijdende vorm overbrengt. Een merkwaardige consequentie van deze definitie is, dat vier kinderen in Hij heeft vier kinderen geen lijdend voorwerp zou zijn, omdat men die zin niet in de lijdende vorm kan brengen. Raadpleging van het taalgevoel van hen die enigszins over deze dingen kunnen spreken, zou echter spoedig hebben geleerd, dat de meesten deze woorden wel degelijk als lijdend voorwerp aanvoelen. Met dit voorbeeld wil ik overigens niet beweren dat er voor het lijdend voorwerp in onze taal geen algemeen geldige definitie zou zijn op te stellen; wèl, dat allerlei redenen van taalfilosofische aard de abstraherende grammaticus gemakkelijk op een dwaalspoor kunnen brengen, als hij het koste wat het wil algemene geldigheid voor zijn bepalingen opeist zonder daarbij voldoende rekening te houden met het taalgevoel van de grote massa der taalgebruikers. | |
[pagina 49]
| |
Iets dergelijks kunnen we ook vinden bij het onderwerp van een passieve zin en bij het naamwoordelijk deel van het gezegde. Als het werkelijk waar is wat in veel grammatica's staat, dat het onderwerp dat deel van de zin is waarnaar de persoonsvorm zich richt in persoon en getal, en dat het naamwoordelijk deel van het gezegde een bijvoeglijke bepaling bij het onderwerp is, waarom hebben de leerlingen dan zoveel moeite met hiervan de toepassing te leren en waarom kan het dan voorkomen, dat ook de redelijk knappe leerling, die het kunstje heel gauw door had en het bij de behandeling feilloos toepaste, een paar maand later toch weer allerlei fouten maakt? Komt het, doordat het zo moeilijk is het taalgevoel onder woorden te brengen? Misschien. Maar ik meen dat bepalingen als bovenstaande te weinig rekening houden met het taalgevoel van ons volk en dat daardoor zekere taalverschijnselen niet hun juiste verklaring konden krijgen. Ik zal trachten dit in het volgende aan te tonen. Aan een in de zin gebruikt werkwoord kunnen we, afgezien van de vorm, over 't algemeen twee dingen onderscheiden, nl. de betekenis en de functie. Bij het laatste kan men denken aan de bepaling van de tijd, van persoon en getal, van de modaliteit. Het is echter bekend, hoezeer de mogelijkheden van de tijdaanduiding in onze taal door elkaar lopen; de zogenaamde onvoltooid tegenwoordige tijd b.v. kan ook voor de toekomst worden gebruikt (Hij komt morgen), of voor het verleden (praesens historicum). De weergave van de modaliteit komt in onze taal slechts zelden meer tot stand door het werkwoord. Zelfs in zinnen als Was hij maar hier! waar de verleden tijd min of meer de dienst doet van de optatief, wordt de modaliteit toch hoofdzakelijk door de toon en het bijwoord maar uitgedrukt. Bij de persoon en het getal is dat, hoewel in mindere mate, ook het geval: de eerste en de derde persoon meervoud zijn aan elkaar gelijk, de tweede en derde enkelvoud evenzo behalve in het geval van inversie; bovendien onderscheidt de tweede persoon meervoud zich hier meestal ook niet van. We kunnen dus wel zeggen dat de persoonsvorm van het gezegde zich in persoon en getal naar het onderwerp richt, maar voor de aanduiding van dit laatste is dat richten bij ons, anders dan in het Latijn, een ondeugdelijk middel, zodat wij de persoonlijke voornaamwoorden als nadere bepaling van het onderwerp niet kunnen missen. Ook in andere gevallen laat de definitie ons in de steek. In het debat over de buigings-n zijn dikwijls als argument tegen de n-loze vormen zinnen gegeven als De zoon slaat de vader, waar het zonder buigingsuitgang niet duidelijk zou zijn wat het onderwerp is. Voorstanders van spellingsvereenvoudiging hebben hiertegen terecht aangevoerd, dat zo'n zin in werkelijkheid nooit alleen voorkomt; dat de context of de situatie waarin hij gezegd wordt volkomen duidelijk maakt, wat de schrijver of de spreker bedoelt. Dit impliceert echter, dat voor de bepaling van het onderwerp dikwijls nog een ander element nodig is dan dat van de vorm alleen. Het onderwerp verricht de handeling, verkeert in de toestand die het gezegde aanduidt of wat dies meer zij. Het passieve onderwerp hoort daar echter niet bij en daarom is dit voor het gevoel van de massa object, zoals men telkens weer voor de klas kan ervaren. Men kan nu wel redeneren: ‘dan hebben de leerlingen die zoiets beweren, slecht gedacht’, maar even goed zou men kunnen zeggen, dat vele taalgeleerden terwille van bijzondere gevallen of misschien ook met het oog op de toestand in andere talen al abstraherend enkele elementen buiten hun definities laten, die | |
[pagina 50]
| |
voor de gewone taalgebruiker in de meeste gevallen zeer levend zijn. Komen de functies van het werkwoord zelden geheel zelfstandig voor of zijn ze meestal niet scherp begrensd, met de betekenis is dat dikwijls evenzo. Het verbum kan een werking aanduiden (b.v. timmeren, schrijven), maar ook wel een toestand (b.v. staan, liggen). Zelfs kan het zonder betekenis zijn (b.v. Mijn broer is ziek; hij heeft te hard gewerkt). In het laatste geval zien we, dat de betekenis door een ander woord wordt weergegeven of dat het werkwoord in quaestie slechts de functie verricht, die door het werkwoord dat de betekenis draagt niet vervuld kon worden. Ons interesseren hier in 't bijzonder de koppelwerkwoorden, waarbij men een zelfstandig naamwoord, een bijvoeglijk naamwoord of ook andere woorden en woordgroepen gebruikt voor de eigenlijke werkwoordsbetekenis. Om deze reden is het duidelijk, dat het geheel van koppelwerkwoord plus betekenisdragend woord niet overeenkomt met een werkwoord dat een handeling aanduidt; wel met een dat een toestand weergeeftGa naar voetnoot1). Maar ook wordt het begrijpelijk, waarom leerlingen zelfs van de middelbare school een praedicatief bijvoeglijk naamwoord dikwijls als een bijwoord en een praedicatief substantief als een lijdend voorwerp aanvoelen. Dat komt niet alleen door de plaats (niet onmiddellijk bij het bepaalde woord; van het onderwerp gescheiden door het verbum) of door de vorm (onverbogen). Het praedicaatsnomen vervult ten dele de rol van werkwoord, staat daardoor dichter bij het object of het adverbium dan men vaak aanneemt, en hoewel het gezegde meestal iets mededeelt van het onderwerp en men daarom het praedicaatsnomen bijvoeglijk kan noemen, het is toch evenzeer een deel van een werkwoordelijke combinatie als aan in aankomen, als weg in weggaan; òf, als men deze vergelijking niet accepteert, er is in wezen weinig verschil tussen De kachel is uit en De kachel is koud. Wanneer men in de traditionele grammatica hier uit een bijwoord, koud een bijvoeglijk naamwoord noemt, dan is dat om andere redenen dan om de structuur van deze zinnen. Het argument dat uit in 't algemeen niet attributief gebruikt wordt en dus een bijwoord is, gaat dunkt me niet op. Zo redeneert immers slechts de taalgeleerde, die een bepaald woord in een algemene categorie wil brengen en daarom bewust verschillende gevallen met elkaar vergelijkt, terwijl voor de gewone taalgebruiker elk geval veel meer op zich zelf staat in zover het niet met andere combinatorische gewoonten in conflict komt. Op Nederlands standpunt redenerend heeft men daarom m.i. meer aanleiding om koud in bovengenoemde zin een bijwoord te noemen dan een bijvoeglijk naamwoord. Aangezien de formele verschillen tussen beide woordsoorten zo klein zijn of niet eens bestaan, zijn er haast geen directe concrete aanwijzingen, dat het ook werkelijk zo is. Men hoede zich er evenwel voor, hierbij zich door zijn kennis van andere talen te laten leiden. In het Frans b.v. is sortis in Mes parents sont sortis stellig een adjectief, bij ons zal echter niemand in Mijn ouders zijn uitgegaan het laatste woord dezelfde naam geven. Zijn er geen directe concrete aanwijzingen in de taal zelf voor mijn mening, dat de gewone taalgebruiker de dingen zo voelt als ik ze hier weergaf, in de practijk van het onderwijs kan men de bewijzen gemakkelijk vinden. Wil men echter het taalgevoel van nog niet volwassen | |
[pagina 51]
| |
mensen liever buiten beschouwing laten, dan is er nog een indirect bewijs aan de taalhistorie, speciaal van de Zuidelijke Nederlanden, te ontlenen. Ik doel hier op het merkwaardige feit, dat in het Nederlands ten Zuiden van de grote rivieren de begeleidende woorden van een manlijk substantief de objectscasus in plaats van de nominatief hebben gekregen. Men drukt dit wel eens zo uit: in Noord-Nederland is de vorm van de nominatief algemeen geworden, in Zuid-Nederland die van datief en accusatief. Door een dergelijke formulering verklaart men natuurlijk niets; wel verdoezelt men het principiële onderscheid tussen beide gevallen. In dat van het Noorden kan men immers aan de gewone afslijting denken, waardoor de vorm den met steeds minder duidelijke klinker gesproken veel op de moest gaan gelijken en er tenslotte mee samenvallen; analogiewerking kàn, maar hoeft hier dus in 't geheel niet de oorzaak van geweest te zijn. In Zuid-Nederland ligt de zaak heel anders; daar was het geen bepaald klankproces: uit de is geen den ontstaan; we moeten er rekening houden met een gewijzigd functiegevoel, waardoor het ene door het andere kon worden vervangen. Wat zijn de oorzaken van deze wijziging geweest? Kollewijn wijst er in De geschiedenis van de geslachten der zelfstandige naamwoorden in het Nederlands o.a. op, dat vele woorden in het Middelnederlands een dubbel geslacht hadden, en zegt dan: ‘Een gevolg van het feit dat men in veel gevallen zowel die als dien, onse als onsen kon zeggen, was ongetwijfeld dat sedert de 14de eeuw, maar vooral in de 16e en 17e, de vormen dien enz. ook in de 1e, en die (in 't mannelik geslacht) in de 3e en 4e naamval werden gebezigd’Ga naar voetnoot1). Hij geeft dan voorbeelden uit Middelnederlandse werken waar de objectscasus voor het onderwerp wordt gebruikt en vervolgt: ‘Minder vaak zien wij in het oudere Mned. de nominatiefvorm de plaats van datief of akkusatief innemen’. Dit wijst er dus op, dat men in het Middelnederlands, dat is grotendeels Zuidnederlands, de gevallen waarin men tot die tijd de nominatief gebruikte, minder vaak als zodanig herkende dan die van datief of accusatief. Kollewijn gaat dan verder en geeft voorbeelden uit Den Boom der Schriftueren, dat in 1539 te Middelburg door Middelburgse kameristen werd vertoond, om de stand van zaken in de eerste helft van de zestiende eeuw enigermate te leren kennen. Ook hier wordt telkens de objectscasus voor de nominatief gebruikt. Willen we aard en oorzaak van deze verandering beter leren kennen, dan is een meer systematisch onderzoek wel vereist. Ik heb daarvoor enige van de spelen van zinne, vertoond op het Gentse landjuweel van 1539Ga naar voetnoot2), nader bestudeerd. Het eerste spel uit de bundel, dat van Leffijnghe, helpt ons reeds iets verder. Ik tel er 19 gevallen van een objectscasus in plaats van de nominatiefGa naar voetnoot3). Hierbij komt vijfmaal een naamwoordelijk deel van het gezegde voor (vss. 18, 61, 76, 392, 475), waarbij overigens driekeer duidelijk onder invloed van de opgave, die de Fonteynisten aan de deelnemende kamers hadden gesteld: ‘Welc den mensche stervende meesten troost es’. Hier is dus niets meer gevoeld van een bijvoeglijke bepaling bij het onderwerp, die in dezelfde naamval zou moeten staan. Verder vind ik vier gevallen, waar de objectscasus bij een passief onder- | |
[pagina 52]
| |
werp staat (vss. 33, 142, 267, 268). Ook hier is de overgang begrijpelijk om redenen, die in het begin van dit artikel genoemd zijn. Verder is er een geval, waar het onderwerp als object van een volgende infinitief te denken is en de verwarring dus voor de deur staat (Mynen troost voor allen troost om loven staet, vs. 78). Van de 19 gevallen zijn er m.a.w. 10, waar de oorzaak van de casuswijziging volgens bovenstaande begrijpelijk is, d.i. 52.6%. Het is overigens denkbaar, dat andere oorzaken hebben meegewerkt. Misschien zag men in het voegwoord als een voorzetselGa naar voetnoot1). (In: Schriftuere van dien blijckt als den dagheraedt, vs. 21). Opmerkelijk is ook vs. 79: Ic peynze wel dezen troost te boven gaet. Door het ontbreken van het voegwoord wordt dezen troost nauwer met Ic peynze verbonden; het geheel krijgt iets van een accusatief met de infinitief. Vs. 179/180 luidt als volgt: Den staervendeGa naar voetnoot2) mensche, zeght, wie is dye / Dan troost verwaervende? Hier staat Den staervende mensche buiten het zinsverband, zodat het niet duidelijk is of het als subject dan wel als object gedacht is, voordat we de zin een eind verder hebben gelezen. Een duidelijk geval van een gewoon onderwerp is dit stellig niet. Tenslotte heeft een appositie bij een onderwerp nog de objectscasus: Weit ghy niet dat Christus, uwen verlosser, leift? (vs. 274) Bij de voorbeelden van Kollewijn uit Den Boom der Schriftueren komt eveneens zo'n geval van een appositie voor en ook elders, hoewel niet altijd, vond ik daar de objectscasus. Laten we dit echter buiten de min of meer begrijpelijke gevallen, dan blijven er toch maar vijf over van een duidelijk herkenbaar onderwerp, d.i. 26,3% (vs. 73, 117, 274, 309, 394). Zien we als tegenstelling nu naar de zinnen in dit spel, waar de nominatief volgens het oude systeem gebruikt is. Ik tel er in 't geheel 21Ga naar voetnoot3). Hiervan zijn er twee met een naamwoordelijk deel van het gezegde (vss. 51 en 348) en twee met een passief onderwerp (vss. 129 en 249). Dat is in 't geheel 4 of 19,5%, wat heel wat minder is dan de 52,6%, die we bij de objectscasus vonden. Onder de andere zinnen komt een voegwoordconstructie (vs. 59) voor, die we met vs. 21 gelijk moeten stellen als een geval waar misschien een objectscasus te verwachten was. Dan vind ik nog twee keer een appositie (vss. 340, 459), die we echter ook in de andere afdeling bij de duidelijke onderwerpsgevallen hebben gerekend. Verder is er niets bijzonders op te merken, zodat we 16 verzen met een duidelijk herkenbaar onderwerp aantreffen of 76,2%, wat aanzienlijk meer is dan de 26,3% die we bij de objectscasus vonden. Samenvattend kunnen we dus dit zeggen. In de meeste gevallen waar we een duidelijk onderwerp hebben, gebruikt de schrijver de nominatief (16 tegen 5). Een substantief als naamwoordelijk deel van het gezegde en een passief onderwerp worden doorgaans als object aangevoeld (10 tegen 4) en deze tien vormen meer dan de helft van alle gevallen waar de objectscasus voor de nominatief staat. Het is dus niet zo, dat de vormen met een n willekeurig gebruikt worden; het zijn bepaalde zinsfuncties | |
[pagina 53]
| |
waar dit gebeurt. Wel is het nog geen consequent systeem, maar dat is in een tijd van overgang wel begrijpelijk. Bij een enkele schrijver mogen we het echter niet laten. Daarom neem ik als tweede het spel van Wynoxberghe, waarmee de tweede prijs gewonnen werd en dat dus ook taalkundig wel als goed zal zijn beoordeeld. Hier tel ik 19 gevallen van een objectscasus voor de nominatiefGa naar voetnoot1), waarvan 7 het naamwoordelijk deel van het gezegde vormen (vss. 36, 308, 323, 344, 377, 468, 480). Verder zijn er drie passieve onderwerpen bij (vss. 160, 173, 469). Tenslotte vind ik twee gevallen, waar het onderwerp ook als naamwoordelijk deel van het gezegde is op te vatten: Den troost des gheests was het stichten der kaercken (vs. 62)
Dezen troost was Iesus (vs. 354).
In 't geheel zijn er dus 12 gevallen van de 19, d.i. 63,2 %, waarin het voorkomen van de objectscasus om functionele redenen begrijpelijk is. Verder komt er nog een voegwoordconstructie met als voor. Duidelijk herkenbare onderwerpen hebben we slechts bij de vss. 57, 64, 227, 291, 358, 481; in 't geheel dus 6 of 31,6 %. Daartegenover staan 24 zinnen met de nominatief, waar men die op grond van het oude systeem ook verwachtGa naar voetnoot2). Hierbij vind ik 1 passief onderwerp (vs. 277) en twee keer een naamwoordelijk deel van het gezegde (vss. 376, 378). Verder nog twee keer een appositie (vss. 450, 484), maar die hebben we ook in de andere afdeling bij de duidelijk herkenbare onderwerpen gerekend. Van de laatste soort blijven er m.a.w. 21 over of 87,5 %. We kunnen hier dus hetzelfde zeggen als bij het spel van Leffijnghe. Bij duidelijk herkenbaar onderwerp gebruikt de auteur doorgaans de nominatief (21 tegen 6). Een substantief als praedicaatsnomen en een passief subject voelt hij meestal als object aan (12 tegen 3). Ook hier dus geen willekeurig gebruik van de vormen met n, maar deze worden bij voorkeur in bepaalde functies toegepast, zij het nog niet geheel consequent. We komen nu tot de vraag: zijn er ook schrijvers die het oude systeem nog helemaal of vrijwel foutloos handhaven, en schrijvers voor wie dit in 't geheel niet meer bestaat? Bij nader onderzoek blijkt dit inderdaad het geval te zijn. Van het eerste geef ik als voorbeeld het spel van Antwerpen, waarmee de eerste prijs werd behaald. Tegenover 40 gevallen waar de nominatief bij onderwerp en praedicaatsnomen staat, tel ik er slechts 6 met de objectscasus, terwijl bovendien in vs. 2 de spreker als Verkeerden zin is aangeduid, verderop echter als Verkeerde zin. Van deze 6 zinnen hebben 2 de lijdende vorm (vss. 12, 250), en 4 zijn gewone onderwerpen (vss. 22, 90, 98, 535). Opmerkelijk is, dat we bij deze zes geen praedicaatsnomen aantreffen -. Misschien mag men voor de verklaring bij vs. 90 aan een uiting van nadruk denken: daer en es niemant rechtvaerdigh.
Ia niet eenen, noch verstandigh, maer onwaerdigh.
| |
[pagina 54]
| |
De andere vijf lijken me echter heel gewone fouten te zijn, die men evenwel in zover merkwaardig mag achten, dat ze toch ook op een verschuivend systeem wijzen. Want als voor de schrijver van het spel van Antwerpen in zijn spreektaal de oude toestand nog geheel intact was, is het niet aan te nemen dat hij zich in 46 gevallen 6 keer vergiste, d.w.z. ongeveer 1 op de 8 keren dat hij een nominatief moest gebruiken; waarbij we nog een geval van een nominatief kunnen rekenen voor een appositie bij een object (vs. 501). Misschien moeten we deze ‘fouten’ op rekening van de zetter en van de corrector stellen. Hoe dit ook zij, het is duidelijk dat de schrijver van dit spel zich nog zeer goed bewust was van het oude grammaticale systeem. Toen ik het spel van Wynoxberghe nog niet geanalyseerd had, vroeg ik me af, of de eerste prijs van Antwerpen misschien mede aan de correcte grammatica te danken was. Dit is echter niet waarschijnlijk, want Wynoxberghe kreeg de tweede prijs, terwijl Cortrijcke, dat taalkundig stellig niet minder nauwkeurig was dan Antwerpen, slechts de zesde verwierf. Bovendien gaf Gent met zijn opgave Welc den mensche stervende meesten troost es duidelijk te kennen, hoe het er met zijn grammaticaal systeem voorstond. Als voorbeeld van een zeer grote verschuiving geef ik het spel van Meenene, dat slechts 497 regels telt en waarin ik 44 gevallen van een objectscasus vond, waar wij op grond van het oude systeem een nominatief moesten verwachten. Daarbij is er dertien keer een naamwoordelijk deel van het gezegde (vss. 11, 15, 22, 127, 231, 261, 273, 329, 371, 383, 393, 409, 426) en vijf keer een passief subject (vss. 6, 88, 222, 346, 463). Verder vindt men er nog twee bijstellingen (vss. 130 en 142), een elliptische vorm (vs. 136) en twee vocatieven (vss. 199 en 305). De rest bestaat uit gewone onderwerpen (vss. 53, 92, 119, 166, 176, 203, 212, 219, 225, 236, 251, 295, 308, 323, 339, 362, 380, 403, 468, 485, 493). Willen we de ellips ook onder de functioneel begrijpelijke afwijkingen rangschikken, dan vinden we er met het passieve subject en het praedicaatsnomen van deze soort 19, d.w.z. 43,2 %, dus minder dan in de spelen van Leffijnghe en Wynoxberghe (52,6 % en 63,2 %). Het kon ook niet anders zijn. Terwijl de auteurs van deze laatste spelen nog enig begrip hadden van het oude systeem, begon dit voor de schrijver van Meenene wel heel vaag te worden, zodat hij in vrijwel alle omstandigheden de buigings-n schreef, dus niet alleen bij passief subject of praedicaatsnomen. Dit blijkt vooral duidelijk, als wij alle gevallen nagaan waarin hij de nominatief in overeenstemming met het oude systeem gebruikt. Ik vind er daarvan 16Ga naar voetnoot1), dus aanzienlijk minder dan de 44 die we zojuist bespraken (bij Leffijnghe 21 tegen 19, bij Wynoxberghe 24 tegen 19, dus een omgekeerde verhouding). Een passief subject komt daaronder niet voor; wel zijn er zes gevallen van een naamwoordelijk deel van het gezegde (vss. 111, 197, 214, 292, 317, 380). Bij deze gevallen die we functioneel begrijpelijk noemden voor het gebruik van de objectscasus in plaats van de nominatief, kunnen we nog rekenen vs. 396, waar het in aanmerking komende woord buiten het zinsverband staat. Dit zijn dan hoogstens 7 op 16 gevallen of 43,7 %, wat al heel weinig verschilt van de 43,2 % die we bij de objectscasus vonden. Deze | |
[pagina 55]
| |
schrijver toont dus geen voorkeur voor bepaalde functies bij het gebruik van de z.g.n. verbogen vorm; bij de ‘onverbogen’ vorm zien we die functies relatief immers in dezelfde frequentie optreden. Aan de andere kant vinden we in dit spel, evenals trouwens in de meeste andere, enige gevallen van de nominatief bij een object (vss. 134, 183, 189, 203, 399, 433). Hierbij is weer het relativum die buiten beschouwing gelatenGa naar voetnoot1); zo ook een merkwaardige combinatie als den staervende mensche (vs. 32) om een reeds genoemde reden. Op grond van het bovenstaande meen ik het volgende te mogen vaststellen. In de gevallen waarin op grond van het oude systeem een nominatief moest staan, gebruikt de schrijver ongeveer driemaal zo vaak een objectscasus als de nominatief (44 tegen 16); verder is er in het eerste geval geen voorkeur voor functioneel begrijpelijke afwijkingen. De schrijver kent het oude systeem blijkbaar niet meer; wel is de overgang naar de nieuwe toestand nog niet geheel voltrokken; maar het maakt de indruk dat daarvoor geen innerlijke oorzaken zijn aan te wijzen. Ik denk dat hij in navolging van anderen af en toe nog eens de nominatief gebruikte, evenals in onze tijd kinderen die niet anders dan de nieuwe spelling hebben geleerd, soms een woord als mens met sch schrijven. Nu is het gevaarlijk op grond van wat we in een aantal rederijkersspelen vonden, conclusies op te stellen over veranderingen, die in het gesproken Vlaams uit het begin van de zestiende eeuw bezig waren zich te voltrekken. Daarvoor zou men meer teksten van allerlei aard moeten analyseren. Maar na het bovenstaande meen ik toch, dat er redenen zijn om naast de oorzaak die Kollewijn aanwees, mede aan te nemen, dat er zich destijds verschuivingen hebben voorgedaan in het gevoel voor enkele taalfuncties. Het onderwerp van de zin werd (nog) iets anders dan het zinsdeel waarnaar de persoonsvorm zich richt in persoon en getal, het naamwoordelijk deel van het gezegde verloor voor het taalgevoel een groot deel van zijn bijvoeglijke functie en kwam veel dichter in de sfeer van het object of de bijwoordelijke bepaling te liggenGa naar voetnoot2). Daardoor kon het oude taalsysteem aangetast worden, mede omdat in sommige zinnen niet duidelijk blijkt, wàt onderwerp, wàt naamwoordelijk deel van het gezegde is. In de weifeling van de en den kon de wijziging ook overgaan op een heel gewoon onderwerp, waarna tenslotte de nominatief vrijwel geheel verdween.
's-Gravenhage. G. Kazemier. |
|