| |
| |
| |
Helmers en de Hollandsche natie.
Wanneer wij onze aandacht richten op de dichterlijke arbeid van Willem Bilderdijk, kunnen we onmiddellijk enkele titels noemen; we herinneren ons dat hij balladen schreef als ‘Het wiel van Heusden’, treurspelen als ‘Floris V’, leerdichten als ‘De dieren’, een onvoltooid epos: ‘De ondergang der eerste waereld’. Met da Costa is het niet anders; nauwelijks hebben wij zijn naam genoemd of reeds schieten ons de opschriften boven verschillende van zijn gedichten te binnen; daar zijn bijbelse gedichten bij als ‘Hagar’, en tijdzangen als ‘Wachter, wat is er van den nacht?’ Maar nu Helmers; van hem kennen we maar één enkel, zij het tamelijk uitvoerig, gedicht: ‘De Hollandsche natie’. Heeft hij dan verder niet zo heel veel geschreven? Dat wèl; er zijn twee delen ‘Gedichten’, en twee delen ‘Verspreide gedichten’, en daarna nog ‘Nagelaten gedichten’; Helmers bezat een minstens even vruchtbaar talent als Bilderdijk, en het is enkel te wijten aan de omstandigheid dat hij op betrekkelijk jeugdige leeftijd stierf, wanneer het letterkundig werk dat hij naliet, niet eenzelfde omvang heeft. Toch blijft het ook nu nog een indrukwekkende verzameling, voornamelijk bestaande uit oden en leerdichten en heldendichten; ook zijn er enkele fragmenten van treurspelen.
Helmers schreef dus vele verzen; slechts de titel van een van deze gedichten bleef voor het nageslacht bewaard, waarom? Omdat al de andere verzen van minder gehalte waren, bij ‘De Hollandsche natie’ vergeleken? Omdat, kunnen we misschien nog beter zeggen, ‘De Hollandsche natie’ een onverwacht hoogtepunt voorstelt in het werk van deze dichter? Omdat dit gedicht zich van de overige onderscheidt door een meesterschap van de taal, door de behandeling van een geheel nieuw onderwerp, door het verkondigen van geheel nieuwe en daardoor verrassende gedachten over dit onderwerp? Niets van dit alles. ‘De Hollandsche natie’ is als gedicht niet beter dan verschillende andere verzen die Helmers schreef. Het onderwerp dat erin behandeld wordt, kwam ook daarvoor reeds herhaalde malen in zijn dichterlijk werk te sprake. De gedachten over dit onderwerp werden, stuk voor stuk, ook reeds vroeger door hem tot uitdrukking gebracht. Wij zouden ‘De Hollandsche natie’ een samenvatting kunnen noemen van gegevens en beschouwingen welke alle, in een meer fragmentarische vorm overigens, ook reeds in de vroegere verzen te vinden zijn. Maar waarom bleef de herinnering aan dit samenvattende werk dan voortleven, terwijl de overige verzen zo volkomen vergeten blijken?
‘De Hollandsche natie’ heeft haar bekendheid niet zozeer te danken aan haar eigen hoedanigheden, haar vorm en haar inhoud, als wel aan de omstandigheid dat het gedicht juist op tijd verscheen; het sloot voortreffelijk aan bij de verwachtingen die toen onder de mensen leefden. Maar dat bemerken we eerst wanneer we voor onszelf hebben nagegaan wie Helmers was, hoe hij dacht en dichtte, welk ideaal hij met zijn dichterlijk werk nastreefde.
Het eerste vers dat Helmers op een en twintigjarige leeftijd schreef, is gewijd aan ‘De nacht’, voor die tijd een biezonder geliefd onderwerp. Ook de gedachten die hij in dit gedicht ontwikkelt, zijn verre van oorspronkelijk; hij voelt ‘de grootheid van 't oneindig opperwezen in 't
| |
| |
scheemrend eindeloos verschiet’; alles slaapt, slechts - en hier volgt dan plotseling een fragment dat ons toch vreemd aandoet - ‘de booswicht’ slaapt niet. Immers:
nooit heeft hij een kalm gemoed,
Die uit een moeders arm een teedre telg durft scheuren,
Zich met het bloed der weezen voedt,
Of weduwen in 't stof doet treuren,
Wiens ongevoelig hart in 't moorden wellust vindt,
De deugd vervloekt, het kwaad bemint,
Of vreugd en wellust schept in heete maagdentranen,
Die de onschuld nimmer bijstand bood,
Door gruwlen zich het spoor tot hoogheid tracht te banen,
Den armen nooit zijn' schat ontsloot.
Het is duidelijk dat de dichter hier optrekt tegen iets dat alle kracht van verzet in hem wakker roept, maar wat het is, zouden we niet nauwkeurig kunnen zeggen; de omschrijving blijft tamelijk vaag. Vandaar dat de naam voor dit vijandige element ook telkens wisselen kan; in een gedicht dat niet zo heel veel later geschreven moet zijn, heet het ‘de geest des kwaads’, en de schildering is dan niet minder weerzinwekkend:
Hier tapt hij 't eerlijk bloed uit vorst- en volken-aderen,
Dáár worgt hij kindren op de lijken hunner vaderen,
Ontscheurt zelfs 't graf zijn' doodschen buit.
In nog weer een andere gedaante treedt ditzelfde element op in een groot gedicht op Socrates, lange tijd Helmers' lichtende voorbeeld; hier wordt het vereenzelvigd met ‘het haatlijk bijgeloof’.
Uit zijn afschuwlijk wezen
Is wanhoop, razernij, en woede en dood te lezen.
Zijn ruige en vuile baard bedekt de breede borst;
Zijn eeuwig bleek gelaat is met het bloed bemorst
Der ongelukkigen, wie vuur en staal ontzielden,
Daar zij niet, siddrend, voor zijne outers nederknielden.
Het zou interessant zijn, na te gaan hoe dit vijandige element in Helmers' leven is gekomen; echter ontbreken ons hiertoe de vereiste biografische gegevens. Wel kunnen we opmerken dat Helmers deze wezenstrek nooit geheel is kwijtgeraakt; weliswaar treedt deze eigenaardigheid in zijn latere jaren niet zo brutaal meer naar voren, maar tot in ‘DeHollandsche natie’, een van de laatste gedichten die Helmers voltooide, is zij steeds aanwezig, en op zijn sterfbed moet Helmers nog hebben getuigd: Zegt aan mijn vrienden dat ik tot in mijn laatste ogenblikken aan mijn beginselen ben trouw gebleven, dat ik ook nu nog geen de minste hulde aan de gevoelens van domheid en dweepzucht doe.
Bijgeloof, domheid en dweepzucht zijn ondeugden welke haar tegenhangers hebben in deugden; wij noemen nu ook de goede eigenschappen die door Helmers evenzeer gevierd werden als hij de slechte verafschuwde. In de eerste plaats is dit dan wel de deugd zonder meer, wederom een zeer vaag begrip, maar juist daarom te meer bruikbaar; in ‘De Hollandsche natie’ wordt deze deugd aangewezen als het middel
De mensch alleen zich kan verheffen naar den hoogen!
Zijn waarde en grootheid kent, zijn eedlen aandrift voelt,
De zinlijkheid beheerscht die in zijn boezem woelt.
| |
| |
De deugd, de deugd alleen, zo heet het elders, kan u ontzaglijk maken. Nauw verwant echter aan deze deugd is de Rede; immers ook van haar wordt getuigd: Zij legt met kracht de zinlijkheid aan band. En overigens:
Gelijk een rozenhof een' vloed van geuren strooit,
Wanneer de jonge Lente in 't bloemgewaad zich tooit,
Zoo spreidt de Rede alom haar onverdoofbre stralen.
Verder is er dan ook nog ‘de natuur’, en ‘de ware menslijkheid’, allemaal idealen waaraan de jonge Helmers zijn hart heeft verpand; maar reeds hebben we hem herkend, hij is geheel een kind van zijn tijd, leerling van zowel Voltaire als Rousseau. Ondertussen nemen de gebeurtenissen in eigen land haar loop; in 1787 wordt de stadhouderlijke macht, zo snel aan het tanen, hersteld met hulp van Pruisische soldaten, in 1793 lijkt het wel of een Frans leger onze grenzen zal overschrijden; wat in 1793 nog slechts dreigde, gebeurt in 1795; de bayonetten van Pichegru veroveren de Republiek voor de Franse revolutie. En daarmee komt zelfs een weinig kritische geest, als Helmers was, voor grote moeilijkheden te staan. De leer was prachtig, maar men kon zulk een geestdriftig aanhanger van deze leer niet wezen of men bemerkte wel dat de werkelijkheid daar verre bij ten achter bleef. Helmers had hevig gefulmineerd tegen het bijgeloof; nu zag hij hoe de godin der rede werd gevierd, was het nu goed? Hij had vurig naar de vrijheid verlangd; nu danste het volk, hand aan hand, om de vrijheidsboom; kon hij nu niet tevreden zijn? Och neen, het is alles slechts schijn; weer is het ‘de geest des kwaads’, die dit te bewerken weet, maar nu in een nog gevaarlijker, immers vermomde gedaante; in de plaats van het bijgeloof treedt nu het ongeloof, en
Wat gruwlen 't Bijgeloof bij 't menschdom aan moog' kweeken,
Het Ongeloof is grooter pest.
En wat vrijheid heet, is anders niet dan dwinglandij, die zich het kleed der vrijheid om haar leden heeft geslagen; in haar gezelschap bevinden zich list, verraad, moordlust en geweld. De vrijheid ‘uitgebuit’ door het gemeen, door ‘woeste wijnpapinnen’; de zegen werd daarmee tot een vloek; het is als met een regenbui, die een weldaad zou kunnen wezen, en een ramp blijkt te zijn:
Zoo ziet een Landman aan de kimmen
Van 't veld, dat smacht naar ademtogt,
Des uchtends blij de wolken klimmen,
Bezwangerd van 't weldadig vocht:
Maar ach! een storm snelt aan; zij breken;
Het water giet in volle beken
Verwoesting op zijn' vruchtbren grond,
En stort zijn hut in 's afgronds kolken.
En 's avonds vloekt hij d' eigen wolken,
Door hem gewenscht in d' uchtendstond.
Het beeld is niet onaardig, maar het geeft naar één kant te weinig; de regenbui is nu eenmaal een natuurverschijnsel dat buiten de menselijke mogelijkheden om zich gelden doet, maar hoe is dat met deze vrijheid? Zij is toch immers geheel op het doen en laten der mensen aangewezen, van dezelfde mensen die zozeer hangen aan deugd en rede en natuur; zijn dan al die goede eigenschappen tezamen nog niet voldoende om ervoor te waken dat de vrijheid niet in dwingelandij ontaardt?
| |
| |
Zo vragen wij, die door veel levenservaring wijzer geworden, geleerd hebben de menselijke natuur te wantrouwen; bij de meeste mensen uit het einde van de achttiende eeuw kwam deze vraag niet op; zij geloofden rotsvast in de gunstige aanleg welke hun geslacht was meegegeven; zij waren onverwoestbare optimisten, en waar hun optimisme niet gerechtvaardigd leek, werden zij er heel eenvoudig nog evolutionist bij; nog waren deugd, en rede, en menselijkheid niet in voldoende mate aanwezig geweest om het kwade te verhinderen; daarom moest ook de vrijheid tijdelijk de wijk nemen naar hogere regionen, maar een reden om te wanhopen was dit nog niet. Zoals Helmers getuigt, in misschien één van zijn beste gedichten, ‘De bestemming van den mensch’:
Hoe! zou 't ontwikkelen der krachten
Van 's menschen geest niet verder gaan!
Zal hij steeds hongren! eeuwig smachten
Naar laafnis? en, ô vloek! wordt nooit dien wensch voldaan?
Neen, neen! wij zijn geen spel der vloeden!
Des menschen geest zal voorwaarts spoeden!
'k Erken 't! nog dekt een nacht onze aarde!
De heerschzucht op haar oorlogskoets
Vertrapt den mensch, spot met zijn waarde!
Maar éénmaal wordt het zeker anders, want:
Volmaakbaarheid is uw geslacht
Door de eeuwige Almagt ingedreven.
Dit is de grond waarop onze dichter zich plaatst, ook wanneer hij het lot van zijn land maakt tot onderwerp voor zijn poëzie.
En wèl had hij een stevige grond onder zijn voeten nodig, want wanneer Helmers ‘de zucht naar 't Vaderland’ tot onderwerp kiest voor zijn gedichten, heeft dit vaderland juist opgehouden te bestaan; een van zijn eerste verzen heet dan: ‘Lijkzang op het graf van Nederland’. Krachtens zijn overtuiging behoorde de dichter tot de partij der patriotten, maar van de gevolgen welke de actie van deze partij had, is hij toch geschrokken; hij verzekert tenminste haastig:
Maar zuiver is mijn hart, wat lot u zij beschoren,
'k Heb nooit in uwen val gestemd.
En aan het slot komt hij hier nog eens op terug; hij hoopt dan dat zijn zoon, wanneer hij, lang nadat zijn vader reeds gestorven is, deze lijkzang leest, uit zal roepen:
Deelde in 's volks dwaling niet, was nimmer landsverrader.
Ook hier wordt dus de lijn niet doorgetrokken; de vraag of de levenshouding die de dichter met zo veel anderen huldigde, voor Nederland niet deze gevolgen hebben moest, verrijst niet boven de kim; evenmin wordt Helmers verontrust door de gedachte dat zijn nieuwe, vurige liefde, het vaderland, een wijziging in zijn ideeën noodzakelijk maakte. Hij blijft rustig wat hij was, een volgeling van Voltaire en Rousseau beide, en daarnaast is hij nu ook nog fel nationalist geworden.
| |
| |
Wel nergens komt de tegenstelling scherper tot uiting, en blijkt tevens duidelijker hoe weinig Helmers zich deze tegenstelling bewust was, als in het uitvoerige gedicht dat ‘De wereldburger’ heet. Het werd geschreven in het jaar 1805, en ook dit vers begint (hoe kan het anders) met een klacht over de toestanden in eigen land:
Onze onafhankelijkheid is slechts een waterbel,
Het Vaderland een naam, de vrijheidsliefde een spel.
Hoe is dat vaderland eigenlijk ontstaan? Hoe ontstaat ieder vaderland? Helmers ziet als eerste oorzaak de gehechtheid aan de onmiddellijke omgeving:
Hoe waard' wordt nu voor elk het oord dat hij bewoont,
Den vaderlijken grond met eigen hand verschoond!
Hoe zoet is hem de rust na 't heete middaggloeijen,
In schaduw van 't geboomt' dat hij zelf op deed groeijen!
ô! Wat herdenking biedt hem nu elk voorwerp aan!
Dit veld zag in zijn jeugd hem 't eerst ter jagtstrijd gaan;
Hier ziet hij 't renperk daar hij 't eerst ter zege snelde,
't Was bij dees rots dat hij het schuchtre rendier velde;
Hoe waard' is hem die hut, schoon zwak en rank gebouwd!
Heeft hij hier niet het eerst zijn lieve gade aanschouwd?
Met wat verrukking ziet zijn oog den landstroom vlieten?
Hier mogt hij 't eerste zoet der teerste min genieten.
Dees stulp is heilig, is hem boven alles waard:
Hier heeft zijn teedre ga haar' eerste zoon gebaard.
Is dit de grond niet, die der vaadren asch blijft dekken?
Zal gindsche heuvel niet aan hem ter grafplaats strekken?
Maar dan moet dit alles verdedigd worden tegen belagers van buitenaf; aan het hoofd van een stam komt een ‘strijder’, en deze weet ‘'t volk, dat eerst lammerzacht een' stillen vrêe genoot’, op te zwepen tot ‘tijgerwoede’; gelukkig komt daar de Rede toegetreden, vol goddelijke waarde, en zij brengt voor de mensheid een schoon geschenk mede: het wereldburgerschap. Nu volgt er een schildering van de toekomstige wereldburger, en een deugdzamer wezen, naar achttiende-eeuws begrip, kan niet bestaan:
Ik zie hem, kalm van ziel, wat schokken de aard' misvormen,
Wat woeste driften ook in 's menschen boezem stormen,
Altijd zich zelf gelijk, met onverwrikten geest
Niet voor des dwinglands dolk, noch 't staal van 't grauw bevreesd;
Zijn oog ziet door de schors van 't woest vooroordeel henen.
Waard' is hem 't land, daar eerst hem 't zonlicht heeft beschenen;
Maar dat gewest beperkt geenszins zijn menschenmin:
Heel 't aardsch geslacht is slechts voor hem één huisgezin:
't Zijn burgers van één stad, en 't zou zijn' geest verlagen,
Zijn zorg slechts aan één deel uitsluitend op te dragen:
Zijn hart omvangt het all': 't Zijn kindren van één God.
Te hopen, vreezen, en te dulden is elks lot.
Der volken eerdienst is steeds heilig in zijne oogen;
Maar priesterlijke dwang verfoeit zijn denkvermogen.
Zijn eerbied voor de wet wordt door zijn daan gestaafd,
Maar nooit zijn vrije ziel door willekeur verslaafd.
Met dit wereldburgerschap als ideaal voor ogen, kan Helmers toch niet anders dan alle strijd tussen de volkeren onderling zien als een nog niet overwonnen kwaad, maar hoe laat dit zich rijmen met zijn hoop op herstel van de oude rijkdom en macht van eigen land? Is dat dan geen stap terug?
| |
| |
Helmers doorziet dit niet; hij constateert rustig dat de ‘zucht voor de eer van 't vaderland, alom verwoesting voert, de volken zet in brand’, maar nochtans erkent hij: ‘'t is godlijk schoon voor 't Vaderland te sterven’; de deugd doet soms toch naar de wapenen grijpen.
Wij moeten dus maar eenvoudig Helmers' vaderlandsliefde nemen voor wat ze is, in het geheel zijner denkbeelden iets onredelijks, maar daarom niet minder krachtig, vurig en volhardend, en misschien juist op deze grond wel zo veelvuldig een onderwerp van zijn poëzie, die immers geheel drijft op het gevoel. En ondertussen is er van dat vaderland nog slechts een bleke schim overgebleven, straks is ook die verdwenen; met zijn landgenoten leeft Helmers onder de genade van een afgebedeld koningschap, tenslotte onder de dwang van een directe overheersing. Is het dan wel zo vreemd dat we in de gedichten van Helmers allerlei bespiegelingen vinden over de naaste toekomst; nu eens verklaart hij dat Nederland voorgoed heeft opgehouden te bestaan, maar dan weer meent hij dat dit het einde toch niet wezen kan; er zal opnieuw een tijd van bloei aanbreken. Nu eens troost hij zich met de gedachte aan een toekomstig wereldburgerschap, waarbij voor het nakroost orde uit de chaos dagen zal, dan weer richt hij zijn blik tot over het graf, en vindt bemoediging in de gedachte dat eenmaal zijn ziel van alle kluisters zal zijn ontslagen. Nu eens zoekt hij de oorsprong van alle ellende in een bedreiging van buitenaf, de geest des kwaads, de dwinglandij, dan weer schrijft hij deze aan innerlijke oorzaken toe, aan een gemis aan deugd, aan verblinding, aan slapheid en pronkzucht.
Het is niet doenlijk, voor ieder gedicht vast te stellen aan welke omstandigheden deze slingeringen, nu eens naar de zijde van de wanhoop, dan weer van de hoop, vallen toe te schrijven; voor een belangrijk deel zullen zij een weerspiegeling zijn van de gesteldheid waarin zich de dichter, zijn stad Amsterdam, zijn land bevond, toen hij het vers schreef, maar aangezien we de levensloop van Helmers niet tot in biezonderheden kennen, aangezien ook vele van zijn gedichten niet gedateerd zijn, is dat lang niet altijd nauwkeurig na te gaan. Bovendien moeten we ook rekenen met een flinke brok rethoriek, met ontboezemingen die achteraf niet veel anders blijken te zijn dan wendingen, aan een klassieke dichttrant ontleend, bedoeld om op de lezers indruk te maken, maar overigens zonder veel innerlijk verband met het thema van het gedicht; Helmers kan zijn ‘lier’ geestdriftig opvatten, ontmoedigd wegleggen, laten sidderen of juichen, naar het uitkomt.
Daarnaast zijn er dan nog andere mogelijkheden; toevallig komen we er één op het spoor. In het tweede deel van Helmers' ‘Gedichten’ werd een vers opgenomen, dat tot titel heeft ‘De oneindige volmaakbaarheid der menschelijke natuur’; de dichter schreef dit vers nadat hij een werkje had gelezen van Condorcet. De denkbeelden die hij uiteenzet, werden echter niet geheel zijn eigendom; zij bleven vreemd goed. Hij legt hier b.v. meer dan ergens elders, de nadruk op de rol van het geweten, sterk als geen storm ons hart beroert, maar ach, hoe nietig als het geweld durft aan te randen. En vooral vestigt hij hier de aandacht op het leven na de dood; eerst dan bereikt de mens, in wezen onsterfelijk, zijn ware bestemming:
Wat, nietig wezen! durft gij vragen?
Is de aardbol dan uw Vaderland?
Zult ge eeuwig de aardsche kluisters dragen?
Hoe! zijt gij niet voor hooger', eedler' stand?
| |
| |
Nu volgt er in de bundel op dit gedicht onmiddellijk een van de vele verzen welke ‘Aan mijn Vaderland’ zijn gewijd; de dichter wankelt hier tussen vrees en hoop; het is mogelijk dat uit de nacht van tegenspoeden nog eens een blijde dag ontstaat, maar het kan toch ook Gods wil wezen dat ‘Neerlands volk vergaat van d'aard’; in dit laatste geval heeft hij nog één wens: ‘dat mijn geslacht mijn asch vergader’
Eer haat ons staatsgestel ontrader'
En Hollands tuin van loof ontblader'.
We zouden redelijkerwijs mogen verwachten dat hiermee het gedicht uit was, maar zo is het toch niet; er is nog een laatste troost, en wel dat in de dag der dagen Gods stem zich door zijn zerk zal boren; dan snelt hij, met vrouw en kinderen, en de engelenkoren, ‘de schepping juichend rond’.
Wanneer we deze twee gedichten in onderling verband beschouwen, gaan we vermoeden hoe Helmers, een autodidact, zich somtijds liet imponeren door wat hij bij anderen las, en alles wat hij las, bracht hij dan onmiddellijk over op zijn geliefkoosd onderwerp, het vaderland, vooral wanneer het hem kon bemoedigen, kon troosten. Maar hier moeten we dan geen bewijs van zwakte in zien: Helmers, als vaderlander, is geen drenkeling die iedere strohalm aangrijpt; wel is hij een mens die versmacht, en nu iedere dronk dankbaar aanvaardt, welke zijn dorst kan helpen lessen.
Tenslotte bezit deze Helmers, onder alle stemmingen door, een vaste grond waarop de hoop op een nieuwe toekomst voor land en volk veilig rusten kan, en telkens weer trekt hij zich op deze grond terug. Zo ook hier. In het voorbericht voor het tweede deel ‘Gedichten’ zegt hij het zelf: ‘nadere overwegingen hebben mij tot andere denkbeelden gebragt’; tenslotte was hij het met de gedachten, in ‘De oneindige volmaakbaarheid’ ontwikkeld, zelf niet eens, en daarop behandelde hij hetzelfde onderwerp nog eens in een ander, een nieuw gedicht, dat tot opschrift kreeg: ‘De bestemming van den mensch’. En in dit vers vinden we dan Helmers terug, zoals hij werkelijk was, zowel in de jubel:
Juich! stervling, juich! gevoel uw waarde!
als in de verwonderde vraag:
zou de Godheid u, ô mensch,
De zucht naar hooger doel verwekken,
Om 't eeuwig aan uw hart, uw zuchtend hart te onttrekken?
Het plaatsen buiten uwe grens?
Eens zal het mensdom zeker stijgen tot hoger orde, tot volmaakter stand, en Nederland mag delen in dit heerlijk lot:
Uw kroost verwacht een' blijden morgen.
Hoe werkt Helmers dit nu practisch uit? Reeds in de zeer vroege ‘Lijkzang bij het graf van Nederland’ heeft hij, zij het vaag nog, geweten in welke richting hij zijn werkzaamheid zou kunnen ontplooien; onwillekeurig richt hij zijn blik naar het verleden. Het volk verguisd, gehoond, miskend, vertreden, ‘ten prooye aan eigen-zonen dolk’; dit moesten de ‘Vaderlandsche Helden’, die op Spanje en op Frankrijk de vrijheid bevochten, eens kunnen zien. En dan een kleine verschuiving:
| |
| |
Ach! vloot van 't heldenbloed der vaadren
Eén druppel slechts het kroost door de aadren,
't Zou dan zich als één man vergaadren.
En: Elk vlek wierd een Thermopyle!
Verder komt de dichter hier nog niet; dat kon ook niet, want hij vreest dat Holland geen toekomst meer hebben zal: Het graf geeft nooit haar liev'ling weêr.
Wanneer de eerste schrik voorbij is, krijgt echter dit terugblikken op het verleden een groter betekenis. Naar klassiek gebruik verschijnt aan de dichter een geest, welke hem aanspoort, een lied aan te heffen, maar het ontbreekt hem aan moed: Wat kind juicht, als zijn moeder sterft? Het ‘vaderlandsche speeltuig’ beeft te zeer in zijn sidderende handen. Maar dan klinkt dringender nog de aansporing:
Neen, Dichter! rijs en zing, dring door de mist der tijden!
Ontscheur den tijd zijn prooi; 'k verhelder u den nacht;
Gij moet uw lier den roem van 't heilig Holland wijden;
Zing de eer van 't voorgeslacht!
En Helmers gehoorzaamt. Hij stort zich ‘in den stroom der lang vervlogen tijden’. Dan ziet hij het verleden door een achttiende-eeuwse bril; dat begint al bij de Bataven die als alle natuurvolken, een bestaan leidden van ongestoord geluk. Hoe graag had de dichter deze Bataven ook in zijn ‘Hollandsche natie’ geschilderd; het bestek liet hem dat niet toe! Het zij zo; in een voorzang kan hij hun toch nog enige woorden van lof toezwaaien. Helmers is hier echter niet tevreden mee; ook in het gedicht zelf moeten nog enkele prijzende regels worden ingelast:
Dat volk, eenvoudig, kuisch, zoo rein van hart als zeden,
Versmaadde uitheemsche pracht en vreemde dartelheden!
Den Godsdienst in 't gemoed, de waarheid in den mond,
Verstrekte 't woord ten eed, dat nooit Bataver schond!
Zoo zacht als fier van aard, en vreeslijk in zijn wapen,
Was hij voor huislijk heil, voor stil geluk geschapen.
De Vrijheid was zijn ziel, hem boven 't leven waard',
Een kuische en rappe gâ, zijn hoogst geluk op aard',
En op zijn terp, naast haar en 't spelend kroost gezeten,
Kon hij, trotsch op diens schat, Rome en 't Heelal vergeten.
Maar ook in de zestiende en zeventiende eeuw worden slechts die idealen gezocht èn gevonden, welke in Helmers' eigen tijd en door hemzelf werden nagestreefd. In Willem van Oranje ontdekt de dichter een natuurgenoot die hem zijn menselijke waardigheid helderder bewust maakt. Geprezen wordt vooral de verdraagzaamheid welke in die tijd het godsdienstige leven kenmerkte:
Geen eerdienst sluit hier uit, Chinees, en Jood, en Christen,
En Mecca's volgeling, vergeten hier hun twisten:
't Zijn allen broeders van hetzelfde huisgezin,
Bezield door wetenschap, ontvlamd door waarheidsmin!
Wanneer de Hollanders voor de eerste maal de Kaap de Goede Hoop omvaren, worden zij verwelkomd door de nevelvorst als de kolonisten die eindelijk de menselijkheid zullen wreken; hun optreden tegenover de inlandse bevolking brengt louter goedheid en zegen voort:
Neen, 't hart van Neêrlands volk is rust-en vreêgezind,
Juicht, als 't een' vijand kan verandren in een' vrind.
| |
| |
In één woord, ‘zilverblanke deugd’ was 't kenmerk onzer Vaadren!
De eerlijkheid gebiedt ons, terloops er even op te wijzen hoe Helmers niet enkel aan deze verblinding lijdt, wanneer hij de blik naar het verleden richt; eenzelfde eenzijdigheid kenmerkt zijn beschouwingen over verre gewesten in eigen tijd. Wanneer het lot van zijn land hem zwaar drukt, verzucht hij dat hij veel liever uit zou wijken naar de gebieden van de Stille Zuidzee, en al heeft hij dan zelf een uitvoerig gedicht gewijd aan Cook en diens ontdekkingsreizen, dit verhindert hem niet om ook deze gebieden te zien als een soort luilekkerland; ‘en ongevergd biedt daar de geit hare uyers aan’!
Ondertussen wordt zo het verleden wel heel licht, en het heden lijkt er slechts des te donkerder door. Zo wil Helmers het zelf het liefst, maar wat heeft hij dan hiermee voor? Is het enkel om zijn eigen ziel en de ziel van anderen te troosten, dat hij zich telkens in dit heerlijk verleden verdiept? Is het om de ellende, waaronder hij gedoemd is te leven, te vergeten, al is het slechts voor een tijd? Is het om in zich de gedachte te verankeren dat, rijkdom en macht mogen dan vergaan, de roem onvergankelijk blijft? Dat alles is er wel geweest; hier is het verleden als troost:
Dus scheurt uit d' afgrond van het heden
Zich op het diep verbrijzeld hart;
En vindt alleen in 't glorierijk verleden
Een' balsem voor mijn zielesmart.
En hier de wil om te vergeten:
Verschoppen wij het aaklig heden!
Deze eeuw van schande en wee ontvlugt.
En hier klemt de dichter zich vast aan de roem der vergane tijden:
Van tijden, blijft uw naam, uw luister onvergankelijk!
Toch was dat niet alles. Het doel van Helmers reikte verder. De herinnering aan het verleden moest, volgens hem, niet enkel troosten, maar ook bezielen. Onder de moeilijke omstandigheden waarin zijn volk zich bevindt, is groter dan ooit het gevaar dat de veerkracht verslapt; idealen worden prijsgegeven, in plaats daarvan treedt onverschilligheid òf wanhoop. Onverschilligheid; de havens liggen ‘dichtgeslagen’;
Gij zaagt het! ja - en durfdet vragen
Naar dans of 't blijspel van den dag.
Zo is het bij een minderheid; veel groter is het aantal van hen die, geheel ontmoedigd, de wanhoop ten prooi vielen. Zij zien hoe in weinige jaren alle welvaart werd omgebracht; ‘op de ontvolkte straten sluipt de eerlijke armoede schaamrood rond’. Tot hen vooral richt Helmers het woord, en zijn woord is een getuigenis: omgordt uw schouderen! Want er is ook nog een andere weg: uw druk verhoge uw moed! Uw deugd kan ook stijgen, met uw tegenspoed, en:
't wee, waarin gij ligt verstooten
Is ligt het zaad van uw geluk.
| |
| |
Helmers voegt er aan toe: Uw deugd stijge, op het spoor van uwe onsterflijke ouderen. Hun standvastigheid, hun moed, hun volharding blijve het kompas in de nacht, die thans heerst over land en volk. Nu gaan we het begrijpen, hoe hij zijn eigen kinderen in de stad Leiden ‘ter beevaart’ omvoeren kan; elke schans in deze stad moet hun worden tot een altaar, elk bolwerk tot een heiligdom.
Naar wat we van hem weten, moet Helmers heel veel van zijn kinderen gehouden hebben. De gedichten bevestigen dit; het zal niet enkel vorm zijn geweest, wanneer hij aan het einde van de ‘Hollandsche natie’ zegt dat hij gelukkig zal zijn zo later zijn werk slechts in de eenzaamheid door zijn kinderen wordt gelezen, en zij dan tenslotte zeggen zullen: Mijn Vader heeft met vuur zijn Vaderland bemind. Maar wat voor zijn gezin gold, gold evenzeer voor zijn volk; heeft Helmers soms het gevoel met zich omgedragen dat, als er nog eens een verandering ten goede zou plaats grijpen, de toekomst van het land niet zou afhangen van het geslacht dat, reeds volwassen, de omwenteling had beleefd, maar van hun ‘kroost’, opgegroeid onder de ellende welke een Franse overheersing meebracht? In ‘De Hollandsche natie’ vermaant hij:
Bewaakt het jong plantsoen; 't zal tot een bosch eens worden,
Dat vaste takken schiet, en vorst en stromen tergt,
En 't ons ontvlugt geluk in zijne schaduw bergt.
Op dit ‘jong plantsoen’ richt hij al zijn aandacht, en zelfs wanneer hij bidt:
Doe onze ziel de kracht hervinden,
De kracht der ouderen, ô God,
dan nòg wendt hij zich daarbij tot de God der Vaderen, die in deze bange tijd - de God ook onzer kinderen zijt.
Hoe nu Helmers' getuigenis aangaande de kracht der ouderen op dit opgroeiende geslacht doorwerkt, langs welke kanalen het hen bereiken zal, tot welke daden het hen zal prikkelen, onkritisch als hij was, heeft de dichter zich hier nooit om bekommerd. Misschien naderde hij dit vraagstuk nog het dichtst toen hij, zoals hij een enkele keer meer doet, aan het einde van ‘De Hollandsche natie’ gekomen, plotseling alle oratorie liet varen, tot rust kwam in een eenvoudig beeld:
Een graankorl, achtloos in een' vruchtbren grond bedolven,
Zien we, als een' zwangren halm, ras op den luchtstroom golven,
Hij schudt zijn vruchten af, die, rijpende in den grond,
In halmen opgestaan, waar eerst ruigte en heester stond:
Dan duizendvoud herteeld en duizendwerf herboren,
Doorgolft een gansch gewest een gouden zee van koren:
En 't land, eerst naakt en woest, nu rijk en mild gevoed,
Dankt blij aan d'eersten korn zijn vrucht en overvloed.
Hoe dit zij, dit beeld van het zaad dat in de aarde valt en sterft, en rijke vrucht draagt, is alleszins van toepassing op ‘De Hollandsche natie’. In zes zangen, over De Zedelijkheid, Heldenmoed ter land, Heldenmoed ter zee, Zeevaart, De wetenschappen, De schoone kunsten, is daar telkens weer het ‘aaklig heden’, soms in een beschrijving van toestanden zoals die thans bestonden, maar vaker nog in een beeld als van de Rijn die
| |
| |
verzandt in de Katwijkse duinen, of in een nachtgezicht, als van de plaats waar eens het machtige Amsterdam heeft gestaan; nu is er slechts een visser die ‘zijn ranke boot door onze straten boomt’; in plaats van vis vindt hij ‘'t doorweekte huis-sieraad, met lis of wier begroeid’. Maar dan richt ook telkens weer de dichter zich op uit deze ellende: Neêrland zal niet, als een nachtgezigt, verdwijnen; integendeel: Eenmaal zal de zon weer schijnen in volle luister.
Zing voor den tijdgenoot der ouden heldendaân,
En 't kroost leere, op hun spoor, in 't onweêr vast te staan.
Helmers getuigt van een verleden, dat over alle somberheid heen, de hand reikt aan een lichte toekomst, maar nog zou deze stem tevergeefs geklonken hebben, indien de toekomst waarvan zij sprak, niet zeer dichtbij was geweest. Als ‘De Hollandsche natie’ verschijnt, schrijft men 1812; nog lijkt het of de ster van Napoleon's roem steeds hoger stijgt, maar in werkelijkheid is het anders; reeds zijn de krachten werkzaam die leiden zullen tot zijn val, en onze vrijheid. Weinigen waren het die hier iets van vermoedden; toch was er bij velen reeds een vaag besef dat het niet lang meer duren kon, men ademde reeds iets ruimer. Helmers, dichter, sprak dit vaag vermoeden uit; alleen zo valt het te verklaren dat ‘De Hollandsche natie’, zelfs in de zeer verminkte vorm waarin de censuur het toelaatbaar had geacht, een veel en veel grotere invloed verkreeg dan de autoriteiten verwachtten. Geen wonder dat de overheid haar trawanten zond om de dichter in verzekerde bewaring te nemen. Maar toen deze gezagsdienaren zich aan zijn woning meldden, vernamen ze daar dat de dichter die zij zochten, niet langer in leven was; na een kortstondige ziekte had hij het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Bijna zijn we geneigd te zeggen: hij werd weggenomen, nadat hij zijn arbeid ten dienste van zijn dierbaar vaderland had voltooid; het zaad was in de aarde gestrooid; nu zou het vanzelf wel ontkiemen, en welk een rijke vrucht het dan in een nieuw Nederland nog dragen zou, zelfs Helmers, in zijn schoonste fantasieën, heeft dit nooit vermoed.
J. Haantjes.
|
|