(1923-1926), Mercure de Flandre (1923-1931), Tisje Tasje's Almanak (1924), Onze Taal (1927-1920), De Torrewachter (1929), Le Lion de Flandre (1929), Jeunes de Flandre-De Jonge Zuid-Vlaming (1943).
Dr Celen, die zich reeds verdienstelijk maakte door zijn uitgave van Michiel de Swaen, kwam op de gelukkige gedachte, door een keuze uit al die geschriften aan dit streven meer bekendheid te verschaffen. Uit het werk van niet minder dan 28 medewerkers deed hij een greep, en schreef daarvoor enige bladzijden Ter inleiding. Hij noemde deze geschriften ‘een aanklacht en een getuigenis’, een aanklacht tegen het Franse bewind, dat het volk sinds meer dan een eeuw vervreemdde van zijn moedertaal en dwong Frans te leren, een getuigenis van ‘de onverbrekelijke trouw van een volk aan het eigen wezen, aan zijn nationale waarde’. Voor mensen die gewoon zijn geraakt in het Frans te denken en te schrijven, die heel hun opvoeding in het Frans ontvingen, leverde het grote moeielijkheden op, in de taal van hun volk te schrijven. Het is dan ook een élite, die daartoe over gegaan is. Meestal kennen ze hun dialekt. ‘Zij schrijven het best - zegt Celen terecht - wanneer zij steunen op de gewesttaal. Gelukkig werden zij door de behoeften van hun lezers in die richting gedreven.’ Een van de schrijvers, van wie Celen de meeste verwachting heeft, maar die nog wel eens ‘worstelt met zijn taal’, vooral in zijn verzen, roept hij dan ook toe: ‘Terug tot de zuivere bron, die nog steeds borrent, moet zijn leuze zijn’.
Daarmee schijnt in strijd dat hij laat volgen: ‘Langzamerhand werkten schrijvers en Iezers zich op. In 1938 waagde men een nieuwen stap. Toen werd besloten dat voortaan de bijdragen gedeeltelijk in het Algemeen Beschaafd zouden verschijnen. De bedoeling was, steeds nauwer aan te sluiten bij het algemeene Nederlandsche kultuurleven. Een zeer loffelijke poging, die nogmaals duidelijk aantoont welke geest de Beweging bezielt’.
Deze schijnbare tegenspraak is, mijns inziens, oplosbaar als men let op de ontwikkeling van de taaltoestanden in Vlaams België. Men dient in het oog te houden dat taal als kunstuiting, als vertolking van gemoedsleven van andere aard is dan taal als zakelijke mededeling, dienstbaar aan berichtgeving, aan de behoeften van de praktijk, aan wetenschappelijk betoog. In het laatste geval is het zaak, zich zo nauw mogelijk aan te sluiten aan een kultuurgemeenschap, door een algemeen aanvaarde standaardtaal, ook al is dan een volstrekte uniformiteit in spreken en schrijven niet noodzakelijk. Men behoeft maar te letten op de grote vorderingen die deze standaardtaal, het ‘Algemeen Beschaafd’, in Vlaanderen gemaakt heeft, om te beseffen dat ook Frans Vlaanderen er belang bij heeft, zich daarbij aan te sluiten. Maar in het eerste geval zou ik mij gaarne aansluiten bij Celen's raad: ‘terug naar de zuivere bron’, want vooral in een begin-stadium van letterkundig streven zal het voor velen gelden wat Celen terecht opmerkt: ‘Als zij de volkstaal loslaten, hebben zij geen vasten grond meer onder de voeten’. Dan spiegelen ze zich beter aan Gezelle en Streuvels dan aan Van Beers en Ledeganck.
Onder de Frans-Vlaamse auteurs die in deze bundel vertegenwoordigd zijn, vestigt Celen in het biezonder de aandacht op een drietal: onder de oudere generatie R. Despicht en R. van de Meule, ‘de gevierde volksschrijver van den Westhoek’. ‘Hij is een vlot en geestig verteller, in wien de Fransch-Vlaamsche volksziel het rijkst tot uiting komt. Zijn taal zit vol kleurige, sappige woorden en uitdrukkingen, spreuken en spreek-