De Nieuwe Taalgids. Jaargang 39
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Wat is genus?‘In verschillende groote taalgroepen wordt het geheele complex van zelfst. naamwoorden, waarover een taal beschikt, in een vast aantal categorieën, zgn. geslachten of genera, ingedeeld. Meestal zijn het niet de nominale woordgroepen zelf, die daarvan het kenteeken dragen, maar de zinsleden, die daarmede in een bijzondere betrekking staan, als bijv. de toegevoegde lidwoorden, pronomina, die ernaar terugwijzen, enz. (congruentie)’Ga naar voetnoot1). ‘Onder nominale klassifikatie verstaat men de groepering der substantieven die formeel gereflekteerd wordt, hetzij in het substantief zelf, hetzij in bijbehorende woorden. Vooreerst kan het substantief zelf de drager zijn van de groeperings-eksponent, en wel in de woordvorm òf in een buigingsvorm. De groepering der nomina kan echter ook z'n formele uitdrukking vinden in andere woorden die op het substantief betrekking hebben: artiekel, pronomen, adjectief, numerale, verbum’Ga naar voetnoot2). Uit deze twee difinities, waar ik enkele woorden in gecursiveerd heb, blijkt duidelijk dat het standpunt t.a.v. de ‘schrijfwijze’ van onze taal, geen aanleiding hoeft te geven tot meningsverschil inzake de betekenis van de term genus. Toch leert de ervaring dat lang niet iedereen zich voldoende rekenschap geeft van de consequenties die uit deze definiëring voortvloeien. Vooreerst blijkt eruit, dat het begrip genus alleenGa naar voetnoot3) kan slaan op het znw. Daarom is het onjuist om te zeggen: ‘Geslacht onderscheidt men in 't enkelvoud van de volgende woordsoorten: 1. 't zelfstandiguw., 2. 't bepalend lidw., 3. de meeste voornw.’Ga naar voetnoot4), want de laatste twee woordsoorten zijn alleen genus-indicatoren, genus-exponenten. De termen genus van het lidwoord, genus van het voornaamwoord hebben dus alleen zin, als men daarmee de genus-indeling bedoelt die zich weerspiegelt o.m. in het bep. lidw., resp. het pers. vnw., dus de adnominale resp. de anaforische classificatie van de znw. Om hun dubbelzinnigheid kunnen we die termen dus beter vermijden. Maar even logisch volgt uit die definiëring van genus, dat het niet juist is om te spreken van genus-onderscheiding naast of tegenover voornaamwoordelijke aanduiding, want het laatste is eenvoudig de uiting, althans één uiting van het eerste. En toch blijkt dit misverstand zeer verbreid: zelfs in de titel van het rapport van de Commissie-van | |
[pagina 24]
| |
Haeringen (1936) staan de termen geslacht en voornaamwoordelijke aanduidiing nog naast elkaarGa naar voetnoot1)! Speciaal voor onze taal is het van het grootste belang, hier scherp op te letten. Want terwijl in onze ‘Zuidelijke’ dialecten adn. en anaf. classificatie grotendeels parallel lopen, juist zoals in het Frans en het Duits, laten de ‘Noordelijke’ ons een veel ingewikkelder systeem zienGa naar voetnoot2). Zoals uit de interessante studies van Simons en RoyenGa naar voetnoot3) duidelijk blijkt, lopen daar beide classificaties niet parallel (het - het, de(n) - hij, de - ze), maar berust de anaf. classificatie op een totaal ander principe of combinatie van principes. Hier werkt een ingewikkeld complex van factoren vrijwel onafhankelijk van de adn. zó, dat noch de feiten van vandaag noch de geografische verbreiding ervan een zekere stabiliteit bereikt schijnen te hebben. Vertoont ons A.B. hierin dus plaatselijke verschillen: daar staat tegenover, dat er in de adn. classificatie een eenheid blijkt te bestaan, omdat ook het ‘Zuiden’ op dit punt een indeling in twee groepen kent, het daar gesproken A.B., wel te verstaan, want de den-vormen blijken daarin vermeden en dus als dialectisch geinterpreteerd te wordenGa naar voetnoot4). Geen wonder dat er makkelijk misverstanden kunnen ontstaan, wanneer deze zaken niet met een scherp geslepen terminologie ontleed worden. Een duidelijk bewijs hiervoor - ik neem volkomen willekeurig een enkel voorbeeld uit een grote massa - is het volgende citaat uit een repliek van W. Couvreur contra Prof. de Vooys: ‘Prof. de Vooys schrijft: “Het Algemeen Beschaafd kent immers twee nominale klassen, evenveel als het Frans, tegenover het drieklassensysteem van de dialekten” (blz. 2-3). Moet dit niet zijn: “Het A.B. in Holland.... tegenover het drieklassensysteem van de dialekten en het A.B. in deze dialectgebieden”?’Ga naar voetnoot5). Wat het wel moet zijn, hebben we hiervoor al uiteengezet. Zodra we dus over het ‘bovenmoerdijkse’ Nederlands sprekend, het woord genus gebruiken, wordt dit dubbelzinnig. Het heeft dan geen zin meer om te spreken van hét genus van een woord. Want wat bedoelen we als we zeggen, dat boter bij iemand een het-woord is, wanneer hij het adn. met de en anaf. met het classificeert? We kunnen spreken van een adn. t.o. een anaf., van een genus1 t.o. een genus2 of hoe dan ook, maar een onderscheid moeten we in ieder geval maken. Want er is geen enkele reden om aan één van de twee classificatie-principes de voorrang te geven; noch door het feit, dat hij zich nog aan | |
[pagina 25]
| |
het ontwikkelen schijnt te zijn, noch doordat één begripGa naar voetnoot1) soms zelfs in één zin op tweeërlei manier geclassificeerd wordt, is de anaf. groepering ondergeschikt aan of minder belangrijk dan de adn. Zelfs al zou bewezen kunnen worden, dat de anaf. indeling zich pas later ontwikkeld heeft, dan nog zou dit alleen bij een historische taalbeschouwing gewicht in de schaal leggen. Hier kan deze kwestie dus buiten beschouwing blijven. Maar er is nog iets anders, dat voor de definitie van het begrip genus van belang is: classificeert de anaf. indicator woorden of begrippen? In het laatste geval zou deze groepering dan niet meer nominaal genoemd mogen worden in de letterlijke betekenis van dat woord. Om deze vraag te beantwoorden, moeten we eerst nauwkeuriger nagaan wat het verschil tussen de begrippen adn. en anaf. is. Voor mijn taalgevoel zijn al die indicatoren adn., waarvan de vorm onverbrekelijkGa naar voetnoot2) met die van het in te delen woord verbonden is. Met uitzondering van het relativum, kunnen we die betrekking in de taalkundige ontleding steeds samenvatten onder de naam ‘bijvoeglijke bepaling’. Voorbeelden zijn: de vrouw, het vrouwtje; deze vrouw, dit vrouwtje; onze vrouw, ons vrouwtje; welke vrouw, welk vrouwtje; een kleine vrouw, een klein vrouwtje; een vrouw die, een vrouwtje datGa naar voetnoot3). De anaf. indicatoren zijn d.e.t. gekenmerkt doordat ze volkomen ‘onafhankelijk’ zijn van het znw., dat ze classificeren. Deze laatste toevoeging is nodig, i.v.m. een merkwaardigheid die ons bez. vnw. van de 3e pers. ev. vertoont. In een Duitse zin als der Vater und seine Tochter gehen zur Kirche classificeert seine twee substantieven tegelijk: Vater en Tochter; het eerste anaf. (in dit geval tevens sexueel), het tweede adn., formeel. Onze ‘benedenmoerdijkse’ dialecten doen waarschijnlijk hetzelfde. Maar in het Nederlands missen we hier de formele classificatie, en hebben we alleen met de anaf. te maken, ook al hoort de indicator blijkens z'n plaats in de zin óók bij een znw., dat hij niet classificeert: dochter. Er is dus wel verbondenheid, maar niet tevens formele classificatie, juist als bij het Engelse bep. en het Ndl. en Eng. onb. lidw. (Het zelfstandig gebruikte possessivum (het zijne, de hare) geeft natuurlijk geen moeilijkheid.) Het Frans d.e.t. kent in het enkelvoud bij het bez. vnw. alleen de formele, adn. classificatie, zoals blijkt uit le père et sa fille, waarin sa het begrip of het znw., dat de bezitter noemt, père dus, in geen enkel opzicht blijkt te classificeren. Hoe moeten we nu, om tot het Nederlands terug te keren, het volgende geval oplossen? Onlangs las ik: ‘Tabak, dat nooit gedistribueerd werd, was dikwijls niet te krijgen’Ga naar voetnoot4). Niemand zal deze zin zoals die hier staat bij het spreken gebruiken; beperkende bijzinnen komen voor zover ik weet in de gesproken taal maar zelden voor. Wel zou men kunnen zeggen: | |
[pagina 26]
| |
‘Tabak, dat werd nooit gedistribueerd’, voor mijn gevoel (o.m. door de intonatie) nauw verbonden met: ‘Tabak? Dat werd nooit gedistribueerd’. Ik vermoed nu een contaminatie met de schrijftaal-constructie: ‘Tabakiets dat nooit ged. werd-was.... enz.’ Ik voel in dat heel sterk het zelfst. aanw. vnw., en dus een anaf. pronomen. Hoe het mnl. taalgevoel constructies beoordeeld heeft als Stoett geeftGa naar voetnoot1) is vandaag aan de dag moeilijk te zeggen, zolang we in dialecten niet hetzelfde terugvinden. In een aantal gevallen zal het voor een buitenstaander eenvoudig niet uit te maken zijn, of hij met een adn. of anaf. pronomen te maken heeft, omdat hij de bedoeling van de spreker niet kent. Als iemand zegt: ‘Hier liggen de potloden. WelkeGa naar voetnoot2) wil je hebben: die blauwe of die zwarte?’, dan is die beide keren duidelijk anaf. gebruikt. Maar zegt hij van hetzelfde voorwerp: ‘Er was niet veel keus bij de potloden, daarom hebben we dit maar genomen’, dan kan uit de zin alleen, de aard van de classificering niet vastgesteld worden, evenmin als het feit, dat hier direct mee samenhangt, of nl. het pronomen zelfst. of bijv. gebruikt is. Doordat het anaf. indelende woord, in het zinsverband los staat van het bijbehorend znw., is hier eerder de mogelijkheid gegeven tot vervanging i.p.v. aanduiding, m.a.w. de vnw. (pers., bez. en zelfst. gebruikt aanw.Ga naar voetnoot3)) kunnen evenals ze dat elders doen, erbij te denken woorden, ev. begrippen classificeren. Waar de grens ligt is vaak moeilijk uit te makenGa naar voetnoot4). Ik ben geneigd om bv. rechtstreekse aanduiding te zien in een geval als kind (hij, ze en het), en om dus kind (hij) ‘kleine man’, kind (ze) ‘kleine vrouw’ en kind (het) ‘kleine mens’ evenzeer als drie aparte woorden te beschouwen als eng. goat, he-goat en she-goat, of nog duidelijker: ndl. paard, hengst en merrie. (Zo bezien zou dus verschil in anaf. classificator, woordvorming tot gevolg kunnen hebben, en omgekeerd zouden deze vnw. dus tegelijkertijd automatisch woorden groeperen.) De zaak wordt er met dat al niet eenvoudiger op. Juist daarom moeten we echter zo scherp mogelijk proberen te onderscheiden, ook al lopen zoals hier, de grenzen dooreen. Komen we terug op de vraag, die we hiervoor stelden: is het wel juist, van nominale classificatie te spreken, wanneer deze primair niet op het woordbeeld betrekking heeft, maar op het begrip, dat erbij hoort? Het classificeert het nomen immers slechts, inzover dat aan het begrip verbonden is? Vindt men dat de inhoud van het woord nominaal door een dergelijke toestand niet meer gedekt wordt, dan zijn er twee mogelijkheden: òf men kan die betekenis-inhoud verbreden, òf men kan een nieuwe term invoeren begrips-classificatie voor die gevallen waarin bewezen kan worden dat het woordbeeld zelf geen invloed op het groeperen gehad heeft. Deze uitbreiding van terminologie | |
[pagina 27]
| |
zou aanleiding geven tot heel gecompliceerde indelingen bij de Nederlandse pronominale aanduiding, en bovendien in een aantal grensgevallen de beslissende uitspraak schuldig moeten blijven, omdat men de bedoeling van de spreker niet kan achterhalen. Daarom lijkt me het meest te zeggen voor verbreding van het begrip nominaal. Het scheppen van nieuwe termen in de taalkunde is een hachelijke onderneming, die dikwijls tot gevolg heeft dat er verwarring optreedt of dat een bepaalde term het niet verder dan tot individueel gebruik brengt en na enige tijd verdwijnt. De terminologische onnauwkeurigheid die we hier ontdekten staat intussen niet alleen: ik denk aan woorden als: A.B., volksetymologie, werkwoord, breking, enz. Alleen wanneer er in discussies misverstanden door zouden ontstaan zoals we hiervoor in het geval genus - pron. aanduiding zagen, zouden ze gewijzigd moeten worden. Daarom zou ik de vraag van Kruisinga, gesteld aan Prof. Royen: Kent het Engels ‘gender of nouns?’Ga naar voetnoot1) met een begrips-verbreding van die term bevestigend willen beantwoorden, ofschoon laatstgenoemde ‘in afwijking met tien jaar geleden’Ga naar voetnoot2) nu een andere mening toegedaan is. Daarom ook zou ik het begrip genus aldus willen definiëren: het behoren tot één van de klassen die ontstaan bij de groepering van begrippen en/of daarbij horende substantieven. De formele reflexie hiervan vindt plaats hetzij in de substantieven zelf, hetzij in de bijbehorende woorden. Hierbij kan zich soms meer dan één systeem van klassen ontwikkelen, zij het ook, dat wederzijdse beïnvloeding dan mogelijk is. Voor het feit, dat de begrips-classificatie primair is, èn voor de weerspiegeling hiervan in de taal, spreekt tenslotte het volgend citaat: ‘Het classificeeren van de dingen in de omringende wereld.... is een van de meest gewone feiten uit het cultuurbezit van eenigszins verder ontwikkelde primitieve volkeren’. ‘En ook de taal.... ondervindt daarvan de reflex’Ga naar voetnoot3). Leiden. P.C. Paardekooper. |
|