de artistieke een speciale belangstelling ervoeren; anderzijds kon hij zich een stilistische litteratuurwetenschap niet denken zonder de grondslag van een stevige kennis der taalkundige verschijnselen en vormen. Het lijkt mij onbetwistbaar, dat deze opvattingen aan de grammatica méer ten goede zijn gekomen dan aan de litteratuurgeschiedenis. Want ofschoon hij een open oog had voor vele lacunes, en op college zowel het sociologische als ook het cultuurphilosophische aspect gaarne in zijn beschouwingen betrok, zo bleef toch het stilistische principe overheersen: met het niet denkbeeldige gevaar, dat de historie der letteren zich somtijds versmalde tot historie van de stijl. De reeks bijdragen van zijn leerlingen, in hun dissertaties aan de litteraire wetenschap geschonken, vertoont dan ook bijna overal diezelfde eenzijdigheid, en heeft daardoor niet het bevruchtende en vernieuwende resultaat opgeleverd, dat Overdiep zich ervan had voorgesteld.
Stellig heeft hij de beperkte instemming die zijn school aldus ten deel viel, niet enkel gezien als schade voor het vak, maar ook als schuld van sommige vakgenoten, wier onwil of onmacht hij openlijk critiseerde. Overdieps karakter was veel gecompliceerder dan zijn geest. Zijn wetenschappelijke exactheid had hem ertoe kunnen brengen, het constaterende, tellende, statistische element in taal- en letterkunde beide te versterken, en zelfs geheel zijn levenshouding te laten beheersen door de lust tot waarnemen en de vreugde van het ontdekken der vele nieuwe feiten en facetten. Maar zo was hij niet. Hij wilde niet enkel kennen, maar ook doen kennen, en zijn kennis erkend zien. Hij streed voor het overwinnen van zijn denkbeelden op verbeten wijze, zó dat men zich af ging vragen, of achter de objectieve argumentatie geen al te hartstochtelijke subjectiviteit schuil ging. Hij kon moeilijk de betekenis van zijn tegenstanders tot haar volle recht doen komen, zo min als hij stilzwijgend duldde dat men zijn medestanders bestreed. Hij heeft personen van zich vervreemd, die hij zonder enige oneerlijkheid of compromis als zijn vrienden had kunnen behouden; maar hij heeft ook enkele van zijn meestbegaafde leerlingen voorgoed aan zich verbonden en tot intieme vrienden gemaakt, jarenlang.
Zelf zonder scheppende begaafdheid, maar vol belangstelling voor het ontstaansproces van het dichterlijke kunstwerk in de geest van ánderen, stelde hij zich onmiddellijk als leergierig luisteraar tegenover ieder die verzen schreef. Reeds in Apeldoorn had hij getracht zijn kennis te vervolledigen door gesprekken met zijn Gymnasiumleerling Theun de Vries, die toen zijn eerste, nog zeer wankele schreden zette in de hof der poëzie. In Groningen werd Hendrik de Vries zijn vraagbaak, en speciaal op het candidaten-college was ik het die dit twijfelachtige genoegen genoot. Twijfelachtig, zeker niet om de te ver gaande intimiteit der vragen, want Professor Overdiep gedroeg zich in zulke kwartiertjes zo angstvallig als een leek in een tempel: maar twijfelachtig wél, omdat het de normale hiërarchie van hoogleraar en student doorbrak, en een verhouding schiep van mens tot mens, die niet steeds even gemakkelijk was voor de jonge, ongevormde artist. Litteraire kritiek heb ik van Overdiep nooit gehoord; hoe afwijzend hij kon staan tegenover gehele stromingen uit de letterkundige geschiedenis, hier, ten aanzien van het pas-geboren gedicht hield hij iedere afkeuring in, als gold het iets, waaraan nog het wonder van het scheppen voelbaar was. Met grote dankbaarheid ook denk ik terug aan de waarlijk souvereine vrijheid die hij mij liet bij het bewerken van verschillende ritmologische