De Nieuwe Taalgids. Jaargang 39
(1946)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Een gemiste kans.Onze Nederlandsche literatuurgeschiedenis mag zich verheugen in het bezit van twee belangrijke werken, die inlichtingen en meer dan eens ook inzicht verschaffen, zoo dikwijls de bestudeering van een onderwerp uit onze letteren dat vergt. Zoowel Kalff's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde als Te Winkel's Ontwikkelingsgang pretendeeren een geschiedenis te geven, dat wil dus zeggen, een samenhangend verhaal en beschouwing van letterkundige stroomingen en kunstwerken, welke het resultaat is van des schrijvers historische en critische activiteit, de synthese van zijn weten en oordeelen, in een weerzijds elkaar doordringen van deze beide tot standgekomenGa naar voetnoot1). Het is algemeen bekend, dat Kalff aan deze eisch veel beter heeft beantwoord dan Te Winkel, wiens zevendeelig werk eerder een pakhuis boordevol feiten betreffende onze cultuurhistorie heeten mag dan een literatuurgeschiedenisGa naar voetnoot2). Hoe dankbaar men hem ook moet zijn voor de enorme kennis, die hij in deze banden ons ter beschikking stelt, de vraag dringt zich toch op, of hij niet beter had gedaan er een letterkundig lexicon van te maken. De gebruiker zon dan meestal direct vinden, wat hij thans via de registers moet zoeken. En bovendien zon het pijnlijk gemis aan compositie en aan echt aesthetisch-critisch inzicht (al zijn deze binnen het kader van een afzonderlijke woordenboekartikel weinig minder noodig) dan niet zoo in het oog zijn gevallen. Maar hij heeft het niet gedaan en de behoefte aan een, zij het ook slechts beknopt, modern letterkundig woordenboek is blijven bestaan. Tot heden heeft niemand daarin voorzien, ondanks het voorbeeld van Witsen Geysbeek's Biographisch, Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederlandsche Dichters, dat in 1821 begon te verschijnen en waarvan K.J. van der Aa in 1864 met medewerking van Da Costa, Schotel, Bodel Nyenhuis en anderen een uitbreiding en vervolg gaf. Bij andere landen is het onze op dit punt achter. Reeds uit het eerste decennium dezer eeuw dateert de Dizionario Storico Manuale della Letteratura italiana, 1000-1900, compilato ad uso delle persone colte e delle scuole van Prof. Vittorio Turri (tijdens de oorlog moet van dit ongedateerde werk een nieuwe druk zijn verschenen). Hermann Anders Krüger gaf in 1914 zijn Deutsches Literatur-Lexikon, Biographisches und bibliographisches Handbuch mit Motivübersichten und Quellennachweisen. Niet biografisch maar uitsluitend literaire begrippen behandelend is het vierdeelige werk van Merker en Stammler: Reallexikon der deutschen Literaturgeschichte (1925/26). Engeland volgde met Sir Paul Harvey's The Oxford Companion to English Literature (1932, 19372), waaraan voor den gebruiker zeer nuttige bijlagen zijn toegevoegd, zooals een eeuwigdurende kalender, een kalender der heiligendagen en oriënteerende stukken over censuur, auteursrecht, e.d. The Oxford Companion to classical Literature (1937) van denzelfden auteur is even zakelijk, practisch en overzichtelijk in het gebruik, niet alleen voor mannen van het vak, maar ook voor een breede kring van liefhebbers en belangstellenden. Van de groot opgezette Dictionnaire des Lettres françaises, verschijnend onder leiding van Mgr. George Grente, is nog slechts één aflevering (1939) verschenen. | |
[pagina 11]
| |
Kunnen al deze werken ook met min of meer vrucht door onze Neerlandici worden geraadpleegd, met name waar het gaat om een eerste oriënteering in zake literaire begrippen of de bestudeering van onderwerpen uit de vergelijkende literatuurgeschiedenis, toch zullen zij de onmisbaarheid blijven voelen van een beknopt woordenboek der Nederlandsche letteren. Alle lof verdient dan ook het initiatief van den uitgever, die besloot zulk een werk te doen verschijnen. Als Letterkundig Woordenboek door K. ter LaanGa naar voetnoot1) kwam het eenige tijd geleden van de pers. Maar veel minder enthousiast dan over dit initiatief moet men zijn over de inhoud van wat ons wordt geboden, dat wil dus zeggen: over de keuze van den schrijver. Welke verdiensten de heer Ter Laan ook op verschillende gebieden mag gehad hebben, een letterkundige is hij niet en dat doet zich in dit werk maar al te pijnlijk gevoelen. Een beknopt letterkundig woordenboek stelt zoo mogelijk nog zwaardere eischen aan den samensteller dan een veeldeelig. Want nog meer komt het hierbij aan op een goede keuze en een juist inzicht. Het is geen werk voor een leek om in zijn snipperuren, in treincoupé of antichambre even op te knappen, maar voor den vakman, die zoowel van de feiten als van de problemen der literatuurgeschiedenis op de hoogte is. De eischen, die men aan een dergelijk werk mag stellen, zijn: overzichtelijkheid, nauwkeurigheid, beknoptheid en eenig oordeel des onderscheids van wat wel en wat niet belangrijk is. De overzichtelijkheid is ermee gediend, wanneer b.v. na het vetgedrukte titelwoord een artikel volgt, dat van een persoon zijn voornaamste levensfeiten en werken meedeelt, vergezeld van een korte karakteristiek, soms van slechts enkele regels, of dat van een begrip kortelijk de oorsprong, de geschiedenis en het wezen aangeeft. De artikelen dienen, zoo noodig, elk gevolgd te worden door een zeer beknopte literatuuropgave, in een kleinere letter gedrukt. Namen of andere woorden in een artikel, die elders in het boek afzonderlijk worden behandeld, kunnen ter verwijzing daarnaar b.v. van een sterretje worden voorzien. De eisch van nauwkeurigheid behoeft geen verdere toelichting, evenmin die van beknoptheid, hoe moeilijk deze soms ook vervuld kan worden bij de behandeling van een ingewikkeld probleem. De heer Ter Laan heeft kans gezien tegen al deze eischen niet enkele of zelfs vele malen, maar doorloopend en op elke bladzijde te zondigen. Zijn artikelen zijn slordig en flodderig geschreven. Hij springt van de hak op de tak, begint op de meest willekeurige momenten een nieuwe alinea en schrijft soms een stijl, waarvoor een eindexamencandidaat zeker geen voldoende zou krijgen. Erger is het, dat zijn boek wemelt van halve waarheden, onnauwkeurigheden, omissies en fouten, zoodat het als naslawerk volkomen onbetrouwbaar is. Zou men een enkele maal, bij een verkeerd jaartal b.v., nog aan een drukfout kunnen denken, het meerendeel dezer gebreken getuigt van een verbijsterende ondeskundigheid van den schrijver op dit gebied. Aan het eind van zijn boek heeft hij een geperforeerd, uitscheurbaar blad voor ‘Aantekeningen en opmerkingen’ van de lezers laten plaatsen met het verzoek dit aan hem of aan den uitgever te willen opzenden. Voor dat doel had hij hun echter wel een met wit papier doorschoten exemplaar mogen beschikbaar stellen. ‘Voor welwillende opmerkingen en aanvullingen zal ik zeer erkentelijk zijn,’ schrijft hij in | |
[pagina 12]
| |
zijn voorbericht. Maar is het niet wat veel gevergd de welwillendheid in te roepen van menschen, die men knollen voor citroenen verkoopt? Want bekocht voelt men zich. Evenals zoovele Nederlanders gedwongen lange tijd buiten mijn woonplaats rond te zwerven en dus zeer beperkt in studiemogelijkheid, schafte ik mij dit boek aan in de hoop door een handig naslawerk het gemis van mijn Kalff en Te Winkel eenigszins te vergoeden. Hoe bedrogen kwam ik uit. Toch wil ik de door den schrijver en uitgever (want ook deze is verantwoordelijk; waarom heeft hij niet de raad van deskundige adviseurs ingewonnen?) opgeroepen on-welwillendheid niet zoo ver drijven, dat ik het aan bewijzen voor het bovenstaand oordeel zou laten ontbreken. Ik doe daartoe enkele willekeurige grepen uit het zeer vele, dat ik aanstreepte. De trefwoorden geef ik aan door cursieve letters. Van een dichter van het formaat van Adwaïta kan men zich niet met deze twee nietszeggende regels afmaken (noch zijn jaartallen, noch de titels van zijn werken worden ons meegedeeld!): ‘ps. van. J.H. der Mouw (Adwaïta is de eenheid van de gehele bezielde schepping volgens de Indische wijsbegeerte)’. In het artikel over de Aernoutsbroeders had een vermelding van Dr Enklaar's belangrijke studies over dit onderwerp in geen geval mogen ontbreken, evenmin als de naam van Baumgarten in het artikel Aesthetica, dat ook overigens in zijn gebrek aan begripsbepaling geheel onvoldoende is. De Ballade was niet alleen een dichtvorm van de Romantici, maar ook van de Rederijkers; de vorm, bij de laatsten in gebruik, vond in moderne tijd navolging bij Slauerhoff e.a. Ter Laan maakt van het een noch van het ander melding. Het artikel over de Barok is veel te kort en samengeflanst uit enkele losse, ten deele bovendien onjuiste opmerkingen. Van de ontwikkeling van dit begrip vernemen wij evenmin iets als van de problematiek, die ermee verbonden is in de hedendaagsche literatuurwetenschap. Ook van de ontwikkeling der Biografie ontbreekt elke aanduiding; de schrijver meent te kunnen volstaan met wat namen en titels. Bij de behandeling van Bredero deelt hij als zeker mee, dat deze het leven van Van Mander heeft beschreven, hoewel dit toch niet meer dan waarschijnlijk is en wellicht ook des schilders broer, de schoolmeester Adam van Mander daarin de hand heeft gehad. Van Heiman Dullaert lezen wij, dat hij ‘behalve zijn oorspronkelijk werk een vertaling van de gedichten van Du Bellay gaf’! Ik denk, dat weinige literatoren den heer Ter Laan dankbaar zullen zijn voor deze onverwachte verrijking van Dullaert's oeuvre. Een soortgelijke verrijking moest Marsman zich laten welgevallen, aan wien een bundel ‘Zonnige Septembermorgen’, verschenen in 1934, wordt toegekend. Gemeenplaatsen schuwt de schrijver allerminst. Zoo lezen wij over Constantijn Huygens de treffende karakteristiek, dat hij ‘een zeer bijzondere figuur in onze letteren’ was. Ook verwart de auteur (op p. 223, tweede kolom bovenaan) diens Latijnsche proza-autobiografie, uitgegeven door Worp, met zijn autobiografisch gedicht in dezelfde taal, uitgegeven door Hofman Peerlkamp en door Loosjes in 1821 (niet in 1817) in Nederlandsche verzen overgezet. Dat Margriete Keyzer Bredero's geliefde zou geweest zijn, is een door niets bewezen fictie van Schepers, wiens naam hierbij echter niet wordt genoemd. Bij de bespreking van de figuur van Prins Maurits in onze literatuur had de dissertatie van Bax, welke juist dit onderwerp behandelt, niet onvermeld mogen blijven. Rodenburg was niet ‘de eerste, die drama's opbouwde | |
[pagina 13]
| |
uit de Vad. Gesch.’; dat had Duym al voor hem gedaan in zijn Gedenckboeck (1606), waarvan echter het jaartal niet wordt opgegeven. Voor de afwisseling doet de schrijver onze wrevel in verbazing, zoo niet in vrolijkheid overgaan, als wij lezen over Slauerhoff's werk: ‘zijn gedichten vertolken vaak meegevoel met de armen’. Tollens staat alfabetisch toch te ver uit de buurt om een verwisseling mogelijk te maken. Niet minder verbazing zal de mededeeling wekken, dat de Poetische Spectator van 1784 (het blad van Bellamy c.s.) ‘voornamelijk gewijd is aan kritiek, b.v. van M. Nieuwenhuyzen, Hoffham en Heiman Dullaert’! Evenals in het geval Du Bellay heeft de auteur wel eens de klok hooren luiden zonder eenig vermoeden te hebben omtrent de plaats van de klepel. Eerder medelijden dan vrolijkheid daarentegen wekt de opmerking, dat symbolische kunst ‘gedachte in beeld’ brengt; dat doet zij nu juist niet in tegenstelling tot de emblematische kunst der 17de eeuw. Van Revius' reis door Frankrijk, wegens de invloed van de Pleiade op zijn dichterschap toch van zoo groote beteekenis, wordt niet gerept; eenige toeschrijvingen, titels en jaartallen in dit artikel zijn bovendien onjuist, wat niet goedgemaakt wordt door het citeeren van enkele totaal overbodige versregels van een gelegenheidsdichter. Ondeskundigheid toont de schrijver ook, als hij niet weet te kiezen tusschen het belangrijke en het onbelangrijke. R. van Reest, die een paar volmaakt onbeduidende romannetjes schreef, kan even goed gemist worden als het artikel over Overgangsdichters. Er was voorts niets op tegen geweest, als de schrijver in plaats van het woord Rahmen-Erzählung de goed-Nederlandsche termen raamvertelling of kader-vertelling had gebruikt. Van de vele stijlbloemen pluk ik slechts de volgende (s.v. tragi-comedie): ‘De ernstige rollen werden vervuld door voorname dames en heren, de komische door mannen en vrouwen van lagere stand’. Tenslotte zij nog opgemerkt, dat de auteur zijn locaal-patriottische voorkeur zoo ver drijft, dat zelfs de meest onbeteekenende scribent op het gebied van taal of letteren vermeld wordt, mits deze maar in eenigerlei betrekking tot Groningen staat, terwijl aan de andere provincies in dit opzicht niet of nauwelijks aandacht wordt besteed. Heb ik met deze lange opsomming van onjuistheden (nog slechts een fractie van het totale aantal) reeds veel van het geduld der lezers gevergd, ik wil aan de door den schrijver ingeroepen welwillendheid nog verder tegemoet komen door twee proeven van zijn werk af te drukken. Ik kies daarvoor een artikel over een dichter en een over een literair begrip, namelijk over Revius en over de Barok. Onder elk moge dan, voor het geval dat hij een ‘opbouwende critiek’ verlangt, in alle bescheidenheid worden aangegeven, wat er van deze artikelen te maken is met eenige goede wil en serieuze toeleg. Natuurlijk pretendeer ik niet hiermee de volmaaktheid bereikt te hebben. Een zekere mate van subjectiviteit in keuze en voorstelling is onvermijdelijk. En het laatste woord omtrent een dichter, een kunstwerk of een begrip is nooit te spreken. Over Revius zal b.v. na vijftig jaar misschien, over de Barok zeker anders worden geschreven dan nu. | |
Barok,o., het tijdperk dat volgde op de Renaissance en tot de 18de eeuw duurde; streeft naar grote stijl. In de bouwkunst pracht tot overlading toe; 't slot Schönbrunn bij Wenen en 't Kasteel van Versailles. Vandaar | |
[pagina 14]
| |
(!K.) barok = grillig, zonderling, terwijl in wezen het Barok juist op de klassieke stijl berust, immers voortkwam uit de Renaissance. 't Barok beheerste 't gehele leven. In de schilderkunst zijn Rembrandt (!K.) en Rubens de voornaamste; als vorst is Lodewijk XIV het toonbeeld. De Barokpoëzie is verheven of hoogdravend: Corneille, Racine; bij ons Huygens (!K.) en Vondel. Barok in de bouwkunst, kerken, o.a. te Antwerpen, Leuven en Brussel; de gildehuizen van Brussel; Rubens' huis te Antwerpen; 't Mauritshuis te 's-Gravenhage, stadhuis te Amsterdam. In de muziek de opera. | |
Barok.De oorsprong van het woord is onzeker (Portug. barroco = scheefronde parel, Ital. baroco = een modus in de syllogistiek). In de 18de eeuw wordt het gebruikt in afkeurende zin, synoniem met ‘Gotisch’ (o.a. door Winekelmann en de Encyclopaedisten) voor een bewogen, overladen en bizarre stijl in de architecteur en de muziek. Burckhardt noemde de Barok ‘een verwilderd dialect van de Renaissance’. Een meer positieve waardeering gaf Wölfflin door duidelijk de verschillen met de stijl der Renaissance te formuleeren. Langzamerhand begon men van een periode der Barok te spreken; daarmee wilde men een soort eenheidsstijl suggereeren, een cultuurstrooming, waardoor leven en kunst in West-Europa na de Renaissance, ongeveer van de 16de tot de 18de eeuw, zich zouden hebben gekenmerkt, zij het in verschillende modificaties en niet gelijktijdig in verschillende landen. Ongeveer 1920 begint men, eveneens in Duitschland, het begrip Barok ook in de letterkunde toe te passen. Sindsdien is de term Barok-literatuur aldaar de gewone benaming zoowel voor de letteren der 17de eeuw als tot aanduiding van de stijl daarvan. De Engelsche en Fransche literatuurgeschiedenis kennen het begrip niet of nauwelijks. In de Noordelijke Nederlanden kan men noch de literatuur, noch de cultuur onder de naam Barok samenvatten. Daarvoor hebben deze te veel uiteenloopende aspecten bij gebrek aan één overwegende stijl. De Zuidelijke Nederlanden kenden daarentegen een cultureele eenheid op de bodem van Contra-Reformatie en absolutisme. Er verrezen kerken in de Barokstijl, terwijl in de schilderkunst Rubens deze trant geniaal verwezenlijkte. Zoowel wegens het verband tusschen Barok en Contra-Reformatie (vooral gestimuleerd door de propagandistische, godsdienstig-kunstzinnige activiteit der Jezuieten) als wegens de afkeer van een domineerend begrip, dat de veelvoudige werkelijkheid al te gewelddadig zou samenvatten, willen sommigen niets van de Barok weten (Benedetto Croce, Schmidt Degener, Albert Verwey), terwijl daarentegen de meeste Roomsch-Katholieken dit begrip gaarne hanteeren (Brom, Serrarens). Dat buiten dergelijke tegenstellingen om het begrip van de Barok het stijlcritisch inzicht in Vondel's poëzie kan verdiepen, heeft W. Kramer aangetoond. Stijlkenmerken van de Barok zijn: het grootsche en massale, het bewogene, het pathetische, de gespannen eenheid van sterke tegenstellingen, de beeldende omschrijving, het veelvuldig gebruik van klankschildering en klanksymboliek, de drang tot multiplicatie en de rijke ornamentiek. De stijlmiddelen zijn dezelfde als die der Renaissance; maar door intensiveering en verveelvoudiging, door antithesen en door pathetische zwelling zijn ze tot nieuwe kracht bezield. Niet uitgaande van de vormentaal, maar van de psychische en geestelijke inhoud der literatuur ziet W.J.C. Buitendijk uit de gesloten cultuur | |
[pagina 15]
| |
der Contra-Reformatie in de Zuidelijke Nederlanden zich een eigen literaire Barok ontwikkelen. Deze heeft echter (evenals in Duitschland) geen groote kunstenaars opgeleverd (Richard Verstegen, Justus de Harduyn, Adriaen Poirters). In Noord-Nederland daarentegen is Vondel een Barok-dichter, zij het niet in die mate als Rubens in het Zuiden een schilder van de Barok was. Voorts kan men o.m. noemen: Johannes Vollenhoven, Joannes Antonides van der Goes en Jan Vos, terwijl men bij andere dichters af en toe een barokke inslag vindt (Huygens, Dullaert). | |
Literatuur:Voor algemeene oriënteering zie. H. Lützeler, Der Wandel des Barockauffassung (D. Vierteljahrschr. f. Lit. wiss. und Geistesgesch., 1933, 618) en speciaal voor de problemen van de Barok-literatuur het rijke overzicht van E. Trunz, Die Erforschung der deutschen Barockdichtung (id., 1940, Referatenheft, 1-100). Voor Nederland: F. Schmidt Degener, Rembrandt en Vondel (De Gids, 1919, I, 225); G. Brom, Barok en Romantiek, 1923; H. Stubbe, Naturalistisch of Mystiek, het probleem der Renaissance als aanleiding tot het probleem der Barok, 1933; H. Haerten, Vondel und der deutsche Barock, 1934; W. Kramer, Vondels Lucifer, een stilistische interpretatie (N. Taalg., XXXIV, 1940, 145, 203); id., Het barokke karakter van Vondels vers (ibid., XXXVII, 1943, 97); W.J.C. Buitendijk, Het Calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandsche literatuur der Contra-Reformatie, 1942, uitvoerig en zeer critisch besproken door E.A. Serrarens in De Gids, 1944, 92. | |
Revius, Jacobus -,1586-1658, uit Deventer, opgevoed te Amsterdam, 1604 student te Leiden, 1612 predikant, 1614 te Deventer, waar hij al heel spoedig het ontslag bewerkte van zijn Remonstrantsen ambtgenoot. In 1642 werd Revius regent van het Staten-College voor a.s. predikanten te Leiden. Hij ligt begraven in de St.-Pieterskerk. Hij beschreef (!) het Leven van David Jorisz, de marteldood van Jan de Bakker en de geschiedenis van Deventer (Daventria Illustrata). Ook werkte hij mee aan de Statenvertaling van den Bijbel; hij was een werker, een strijder en een dichter: Over-IJsselsche Sangen en Dichten, 1630. Hij stond in verbinding met Cats en Hofferus (!). Ook werd hij lid van het Deventer ‘Muziek College’, 1623. Hij bezong de Verwoestinge der Veluwe, 't Beleg van Deventer, 't Ontzet van Bergen-op-Zoom, 't Beleg van 's-Hertogenbosch, 't Vergaen vant Spaensche Schip genaemt den Heyligen Geest, 1624, enz. Christendom is bij hem altijd de hoofdzaak, maar hij tracht de heidense klassieke schoonheid na te volgen (!). Hij munt uit in zijn sonnetten meer dan in zijn treurspel Haman. Hij vergeestelijkt liedjes van Hooft, zo die van Dorilea en Daifilo uit Granida. Proefschrift over Revius door E.J.W. Posthumus Meyjes, 1895. Een bloemlezing was reeds door Van Vloten bezorgd voor het Pantheon, 1863, met een Leven van den dichter. In 1928 studie over hem door Dr W.A.P. Smit. Den Rijn heeft zijnen Heyns,
Den Amstel heeft zijn Hooft,
De Maas heeft zijnen Cats;
elck een der waterstroomen
Heeft iemant die hem viert; -
Uw beurt is mee gekomen,
o claren IJselgod! -
H.v. Heydendal, 1630.
Van Revius ook 64 (!) Psalmen Davids door P. Dathenum, in zin en rijmen gebeterd, uitgegeven 1660 (!)Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 16]
| |
Revius, Jacobus,1586-1658. Geboren te Deventer als zoon van den burgermeester Ryck Reeffsen. Kort daarop vestigt het gezin zich te Amsterdam, daar Deventer door verraad aan de Spanjaarden was gekomen. In 1604 wordt Revius student in de theologie te Leiden , in 1607 te Franeker, speciaal voor het Hebreeuwsch. Van 1610-1612 bezoekt hij op een reis door Frankrijk de Hugenootsche hoogescholen. Ook leert hij hier het werk der Pleiade-dichters kennen. In Deventer wordt hij 1614 predikant. Hier toont hij zich een krachtig leider van de Contra-Remonstranten, o.a. als voorzitter der Provinciale Synode. Behalve bibliothecaris van de Deventer School (1618) was hij ook mede-stichter van het ‘Muziek-College’ (1623) aldaar. Voorts had hij een groot aandeel in de oprichting van de Illustre School (1630). Herhaaldelijk reist Revius naar 's-Gravenhage en Leiden, o.a. als revisor voor de Staten-vertaling van het O. Testament. In de laatste stad is hij een jaar werkzaam als scriba van de commissie van overzetters en revisoren (1633-'34). In 1642 wordt hij regent van het Staten-College tot opleiding van predikanten te Leiden. Krachtig bestrijdt hij de Cartesianen, de Socinianen en de Roomschen. Behalve met zijn vriend en leermeester Heinsius correspondeert hij o.a. met Cats en Huygens. Niet alleen theologische werken (waaronder vele polemische) gaf hij uit, maar ook historische, zoowel naar hss. van anderen (b.v. Bleskidius' De Vita Davidis Georgii, 1642 en Gnapheus' Martyrium J. Pistorii, 1649) als van zichzelf; zijn Daventria Illustrata (1651) is een nog heden belangrijke stadsgeschiedenis van Deventer. Zijn Hollandsche en enkele Grieksche, Latijnsche en Fransche gedichten verzamelde hij in zijn Over-Ysselsche Sangen en Dichten (1630, een vermeerderde pseudo-herdruk 1634). Voorts verscheen in 1640 De CL Psalmen Davids, Eerst in Nederlandschen dichte gebracht door P. Dathenum, Ende nu in zin en rymen gebetert door J. Revium. Revius heeft zich als dichter geschoold bij de Fransche Pleiade, vooral bij Ronsard, die hij bewust navolgt in zijn Triumph-lied op de veroveringe van 's-Hertogenbos. Zijn versstijl toont verwantschap met die van Marnix en Heinsius, die ook geestverwanten van hem waren. Zijn krachtig en oorspronkelijk talent is lyrisch, episch en epigrammatisch. Vooral door lyrische kwaliteiten munt zijn treurspel Haman uit. Zijn meeste poëzie bestaat uit geestelijke gedichten (waaronder vele sonnetten) en liederen; als ‘wijs’ geeft hij bij de laatsten soms liederen van Hooft en Bredero aan. In deze verzen bespiegelt hij de heilsfeiten uit het O. en N. Testament. Misschien heeft hij op voorbeeld van Du Bartas achteraf het plan gehad, deze gedichten tot een ‘mozaiek-epos’ samen te voegen (Smit). In zijn vaderlandsche gedichten op krijgsfeiten te land en ter zee leeft hij fel mee met de gebeurtenissen van zijn tijd. Ook hierin toont hij zich een strijdbaar Calvinist, die overal Gods eer verdedigt tegen wie haar naar zijn meening aanranden. Zijn geloof vindt een nu eens teere, dan weer hartstochtelijke of critisch-hekelende uitdrukking in zijn poëzie, waarvan de strenge vormen de spanningen van een vurige geest in zich besloten houden. Een moderne uitgave van de Over-Ysselsche Sangen en Dichten, vermeerderd met wat in hs. werd gevonden, gaf Dr W.A.P. Smit in 2 dln., 1930/35. | |
Literatuur:E.J.W. Posthumus Meyjes, Jacobus Revius, zijn leven en werken, 1895; W.A.P. Smit, De dichter Revius, 1928. | |
[pagina 17]
| |
Men zal opmerken, dat mijn beide artikelen grooter zijn dan die van Ter Laan. Ik geloof, dat de ruimte hiervoor gemakkelijk zal gevonden worden, als men het overbodige en onbelangrijke uit diens boek (hierboven gaf ik daarvan enkele voorbeelden) weglaat. Beter is het minder artikelen, maar dan goed geredigeerd, te geven, dan alles te vermelden, wat ook maar in de verte met onze literatuur verband houdt. De vrees lijkt mij niet ongemotiveerd, dat wij na het verschijnen van dit uiterlijk goed verzorgde boek (de zwarte, echt-linnen band en het uitstekende papier doen de waardelooze inhoud nog des te meer betreuren) lange tijd zullen moeten wachten op een nieuw letterkundig woordenboek, dat wèl aan redelijke eischen beantwoordt. De na-oorlogsche omstandigheden zullen waarschijnlijk nog een aantal jaren van dien aard zijn, dat een uitgever zulk een werk niet zal aandurven. Des te meer spijt voelen de belanghebbenden over deze gemiste kans. Moge er desniettemin spoedig een uitgever en een of meer (in collaboratie werkende) literatoren gevonden worden, die in de gebleven lacune willen voorzien.
Amsterdam, October 1944. G. Kamphuis. |
|