De Nieuwe Taalgids. Jaargang 38
(1945)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJac. van Hattum.
| |
[pagina 185]
| |
Heeft U nog nieuw werk op stapel staan? ‘Heel veel: bundels gedichten, korte verhalen, een kinderboek en verschillende bloemlezingen.’ Van Hattum is nog in de kracht van zijn leven, we kunnen derhalve nog veel van hem verwachten. | |
Werk.‘In het poëtisch werk van Jac. van Hattum huizen de sentimenten zo dicht op elkaar, dat men zou willen spreken van een huurkazerne uit de Tsaristische tijd, waar in de ene kamer gebeden, in de andere gevloekt, in de derde bemind en in de vierde gehaat wordt - en dat alles door dunne wanden heen en onderling hoorbaar. Op deze kamers wonen priesters en predikanten, freules en partijbonzen, dorpspotentaten en dorpsstakkers, terwijl onder de nok dan ook nog een caricaturale van Hattum woont, die weinig gemeen heeft met de echte en wiens voornaamste eigenschap het is 140 pond te wegenGa naar voetnoot1).’ Op waarlijk geestige wijze heeft hier de dichter Bertus Aafjes de veelzijdigheid van het werk van Jac. van Hattum geschetst. Zijn werk wordt n.l. niet gedragen door één bepaalde, grootse Idee, zoals het oeuvre van Boutens, maar het is grillig en bezit vele aan elkaar tegenovergestelde kanten, waardoor men hem wel een barokdichter heeft genoemd. Naast mildheid en teerheid vindt men spot en verbetenheid, naast heimwee naar een verloren geliefde, afkeer en haat door het valse en onoprechte in kerk en maatschappij. En daar tussen door herinneringen aan Friesland, zijn geboorteland en aan zijn schoolmeesterschap. Hoofdzaak is, dat men begrijpt, dat de poëzie van Van Hattum, zoals trouwens bij zovele anderen van zijn generatie, een negatief karakter draagt. Deze aarde is voor hem lang geen paradijs, maar een Harmageddon, waar de demonen zich verzamelen in de strijd tegen GodGa naar voetnoot2). De dichter Jan Engelman heeft er enkele jaren geleden op gewezen, dat deze nihilistische levenshouding nooit een bron kan zijn van grootse poëzie. ‘Een rijke voorstellingswereld, met groote droomen en groote symbolen, noem het desnoods groote ficties, is de bodem der poëzie. In haar intiemste en eenvoudigste verhoudingen kan zij nog niet buiten de illusie, buiten haar “fancy”, buiten het VerlangenGa naar voetnoot3).’ Ik meen, dat dit volkomen juist is; waarlijk grote dichters zijn altijd aanbidders van God en wereld geweest. Zij hebben het leven steeds onstuimig lief gehad, zodat een Karel van de Woestijne dichten kon: ‘Ik heb het leven als een wijf om 't lijf genepen’. Daar staat echter tegenover, dat de wereld waarin de dichter moet leven wel zo miserabel kan worden, dat het zingen hem vergaat, dat hij zich vol walging afwendt van zo'n wereld. In zulk een miserabele wereld groeiden de dichters op, die men tot de jongste generatie pleegt te rekenen. Het was een tijd, waarin de mensheid, nauwelijks genezen van de vreselijke wonden, die de oorlog van 1914-1918 had geslagen, met angst en vrezen weer een nieuwe en nog veel ontzettender oorlog zag aankomen, het was een tijd van maatschappelijke ellende, van werkeloosheid, verslapping en verwildering, kortom een walgelijke wereld. | |
[pagina 186]
| |
Het ligt derhalve voor de hand, dat de dichter weinig opgetogen kon zijn over zulk een wereld en dat hij verbitterd zich afwendde. Zo gezien is deze poëzie weliswaar vaak bitter en hard, maar waar en oprecht. Reeds in zijn eerste belangrijke bundel De Pothoofdplant (1936) zien we de dichter staan als een eenzame temidden van een liefdeloze wereld. De bundel is in drie gedeelten verdeeld, die tot titel dragen: lyrisch, terrestrisch en humor. Men verwachte echter niet, dat de dichter in het lyrisch gedeelte de schoonheid van deze wereld, de droom van een jonge liefde of de extase van een vroom gemoed tot uitdrukking brengt. Neen, hij wijst er op, dat men deze aarde heeft gemaakt tot een nieuw Golgotha (Het nieuwe Golgotha), waar de haat zegeviert en waar men allerlei ongerechtigheden bedrijft in Jezus' naam. Slechts één mens is er op de hele wereld, die voor de dichter nog het symbool is van de oprechte goedheid, n.l. zijn moeder, aan wie hij in dit gedeelte twee gevoelige gedichten heeft gewijd. (Aan. mijn Moeder en Voor mijn Moeder). In het tweede gedeelte ‘Terrestrisch’ loopt de gal hem meermalen over. Allerlei figuren uit de maatschappij moeten het hier ontgelden zoals de bonzeman (In memoriam bonzeman), de predikant (De jichtige Predikant), de priester (Ponderabele Geest), de dorpspotentaat (Gelders Dorpspotentaat). Wat lichter van toon is het laatste gedeelte, waarin het vrij algemeen bekende ‘140 pond’ een plaats heeft gevonden. Zijn volgende bundel draagt tot titel Frisia non cantat (1938), een ironische titel, zoals iedereen aanstonds begrijpt, die met het leven Friesland enigszins op de hoogte is. In het eerste gedicht van deze bundel behandelt de dichter hetzelfde conflict, dat ook Bertus Aafjes in zijn bundel ‘Het gevecht met de Muze’ heeft bezongen n.l. wie zal de dichter volgen: de Muze of de geliefde? En men begrijpt reeds bij voorbaat, dat er voor de ware dichter maar één keus bestaat, want ‘'n vers is weinig, maar oneindig veel’ (Na het Conflict). Toch doet het verlies van de geliefde vrouw hem leed, hij kan haar moeilijk vergeten en voelt zich in alles gefaald (Gefaald). Dit motief: een hunkeren naar de verloren geliefde zal men ook in de volgende bundels herhaaldelijk aantreffen, wel het sterkst in ‘De Waterscheiding’. Nog op een ander treffend gedicht in deze bundel wil ik hier wijzen, n.l. ‘Eeuwen stelden het zonder Uw lied’, waarin de harde waarheid wordt verkondigd, dat de dichter het hier op aarde tegen de krijgsman moet afleggen. ‘Eeuwen stelden het zonder Uw lied,
Dichter, maar zonder Uw zwaard,
Krijgsman, stelde de aarde het niet,
die dreunde van pulver en paard.
Stoot Uw klaroen tot de botsing der volk'ren,
Dichter, Uw naam zal geheiligd zijn -;
gaat uit met woorden, als vredetolken:
Uw woord gaat verloren; Uw winst is klein.’
Voorwaar een wrange waarheid! In hetzelfde jaar verscheen een werkje, getiteld: Drie op één Perron, gedichten van Ger. den Brabander, Jac. v. Hattum en Ed. Hoornik, waarop in 1941 een soortgelijke bundel volgde. | |
[pagina 187]
| |
Van Hattum schreef in beide bundels enkele gedichten onder de titel ‘Besondere Kenzeichen’. Titels uit de eerste bundel als ‘De zonderling’, ‘Geestesstoring’, ‘De Krankzinnige’, ‘Nachtmerries’ wijzen er al op, dat hier het psychopathische een belangrijke rol speelt. Doch daarnaast treft men enkele gedichten aan als ‘Zomeravond in Tante's Prieeltje’ en ‘Afwijzing van poëtische Invitatie’, die om hun humor en satyre met genoegen gelezen zullen worden. Op één gedicht uit deze eerste bundel wil ik nog afzonderlijk wijzen, omdat hieraan een comische noot is verbonden n.l. op ‘Geestesstoring’. Het toeval wilde dat een zekere J.v. Hattum, die met de dichter niets uitstaande heeft, een werk schreef, getiteld Theorie modelvliegtuigbouw, dat het grote publiek aan de dichter toeschreef, weshalve hem allerlei critieken over dit werk werden toegezonden. Van Hattum had er nog danig pleizier over, toen hij me dit boek liet zien en las niet zonder ironie het bovengenoemde gedichtje, dat ik hier voor de curiositeit laat volgen. Jansen te heten;
niet meer te weten,
wie of men is;
alleen: ‘'k Heet Jansen,
meer weet ik niet;
“'k Heet Jansen Piet”...
Z'n stad vergeten; z'n straat vergeten;
alleen dit te weten,
met duizend kansen;
“'k Heet Pieter Jansen...”
De Pieter Jansen's hebben allemaal iets zieks,
zijn allemaal van eend're waan bezeten,
hun stad, hun straat - moordende idee fire -
alles, behalve hun naam, te vergeten;
en-dat-niet-weten-waar-dan-te-belanden
in de Piet Jansen's rijke Nederlanden.’
Zijn gedichten in de tweede gelijknamige bundel staan op een hoger plan. Weemoed om wat vergaat, heimwee naar de verloren geliefde, gebondenheid aan het dichterschap, inspireerden de dichter tot een soort poëzie, die om haar voornamer allure meer blijvende waarde bezit. Ik wees er hierboven reeds op, dat afkeer van deze wereld, opstandigheid tegen God, heimwee naar een verloren geliefde, behoren tot de hoofdmotieven van Van Hattum's poëzie. Zeer duidelijk treden deze aan den dag in zijn bundel Bilzenkruid (1939), waarvan de titel als het ware het bittere, het giftige symboliseert. Verschillende gedichten als ‘Teist'rend dit’, ‘Herinnering’, ‘Liefde’ herdenken met weemoed de verloren geliefde, andere als ‘Laster’ en ‘Geleverd’ zijn gedrenkt in bitterheid om wat hem is overkomen. Van Hattum is geboren op het platteland, bovendien heeft hij als onderwijzer eerst in Drente, later in Gelderland dit landelijke leven nog nader leren kennen. Hij is volkomen op de hoogte van het dorpsleven en ook hiervan vindt men in deze bundel allerlei reflexen. Elk dorp heeft zijn typen, die een ieder kent (De Dorpsdwaas), men vindt er soms het onvervalste bijgeloof (Dorpsgeschiedenis), een sadistische wreedheid (De Moordenaar) en de tegenstelling tussen arm en rijk, voornaam en niet | |
[pagina 188]
| |
voornaam laat zich op een dorp vaak veel scherper gevoelen dan in de grote steden (Freule R.I.P.). Ook hier dus is het geen eldorado. En toch gaan de mensen des Zondags naar de kerk, verheerlijken God en vragen zijn zegen over hun arbeid. Heeft dit alles wel zin, is God waarlijk de Algoede, waarvoor de eenvoudig gelovige hem houdt? De dichter twijfelt er aan en wordt een opstandige in gedichten als ‘De Vertwijfelden’ en ‘Late Nachtvorst’. Doch een nog veel groter onheil ziet hij komen over zijn land: de naderende oorlog. Fel en verbeten spreekt hij hierover zijn ontzetting uit in het gedicht ‘Harmageddon’. En temidden van deze verdwaasde wereld voelt de dichter zich als een eenzame, die zich gaarne vermeit in allerlei herinneringen. Hij heeft er vele vastgelegd in zijn bundel Alleen thuis (1940) o.a. ‘Pieterke's Hemelvaart’, ‘Burgemeester's Dood’, ‘De oude Predikant’ e.a. Maar ook de vreselijke tijden vinden hier hun weerklank in gedichten als ‘Nationaal Dichter’ en ‘Verzonken Grenzen’. In het jaar 1941 verscheen zijn bundel Oxalis, weer een niet-alledaagse plantennaam, evenals de pothoofdplant en het bilzenkruid. Herinnering aan een verloren geliefde (La Rencontre), verbondenheid met Friesland (Mijn Geslacht), humor en satyre wegens de dwaze dingen in dit leven (Hippel) vormen er de hoofdmotieven van. Ook van zijn schoolmeesterschap vindt men er enkele sporen in gedichten als ‘Danklied’ en ‘Opvoeding’. Ze doen door hun gemoedelijke toon en gemakkelijke versificatie denken aan de gedichten van Van Alphen. Danklied.
Mijn vader, een eenvoudig man,
die liet mij meester worden;
ik denk daar met ontroering an
bij 't vegen van de borden.
Eén, die ‘studeert’ kost altijd geld
uit Vaders zweet en zuchten;
hij heeft het zilv'ren zaad besteld:
nu oogst ik gouden vruchten.
Doch, da's nog slechts materie's kant;
veeleer wil ik bedenken,
hoe ik een deel van mijn verstand
mag in- en overschenken.
Ze hunk'ren naar de wetenschap,
de meisjes en de knapen;
mijn toedoen maakt de kinders knap
en ik kan 's nachts niet slapen.
Dat is van vreugd', van hoger vreugd'
een vreugd', als zij beleven,
die daaglijks aan een lieve jeugd
zich zelve mogen geven.
'k Dank God, naast Vader, ieder keer
bij 't vegen van de borden
en ied're nieuwe ochtend weer,
dat 'k meester ben geworden.
| |
[pagina 189]
| |
In zijn laatste bundel De Waterscheiding (1941) wordt zijn smart om de verloren geliefde wel het treffendst weergegeven vooral in de twee mooie gedichten ‘Wel altijd is't mij, of ge keert’ en ‘Als ik maar altijd slapen mocht’, doch ook zijn afkeer van het voze en het valse in deze maatschappij vindt zijn weerklank in menig gedicht, met name in de sociale kwatrijnen. Dat Van Hattum evenwel in zijn diepste wezen niet de verbeten satyricus is, waarvoor men hem zo gaarne houd, maar een gevoelig mens, die juist door zijn grote gevoeligheid zich spoedig bezeert aan de scherpe kanten van dit leven, blijkt wel uit zijn werkje Odrimond en Millimas en anderen (1941) en zijn bundel Sprookjes (1942). Het eerste bundeltje, versierd met houtgravures van J. Bezaan, bevat een reeks gedichten voor kinderen. Odrimond en Millimas zijn twee dwergjes, die op wezeltjes gaan rijden, door het luchtruim vliegen en daarbij allerlei gesprekken voeren. Doch belangrijker dan deze gedichten waarmee de bundel opent, zijn verzen als ‘Mijn lijster’, ‘Jantje's Droom’, ‘Wij en de Zee’, en ‘Holland’. Het is een weinig bekend bundeltje, doch ik aarzel niet deze gedichten voor kinderen tot het beste te rekenen, dat Van Hattum geschreven heeft. Zijn laatste werk is dan het hierboven genoemde bundeltje sprookjesGa naar voetnoot1). Wie zou achter de tot dan toe bekende dichter ook een sprookjesdichter hebben gezocht? Het is maar een klein onaanzienlijk bundeltje, bevattende slechts zeven sprookjes, doch er zijn ware juweeltjes bij. Ik noem slechts ‘De kleine Danseres’, en ‘De vlinder in de windekelk’. Wie het poëtisch oeuvre van Van Hattum overziet, bemerkt al spoedig, dat vrijwel dezelfde motieven in zijn verschillende bundels aan de orde komen. Van een bepaalde ontwikkeling kan men in dit verband nauwelijks iets bespeuren. Wel is het een feit, dat vele gedichten door hun alledaagse inhoud, hun losse toon en al te gemakkelijke versificatie niet boven gewone rijmelarij uitgaan. Men waant zich soms thuis bij Speenhoff of Clinge Dorenbos of onder de pruimeboom van Van Alphen. Maar daarnaast ziet men dat Van Hattum een echt dichter is, die in zijn beste ogenblikken voortreffelijke verzen schrijft. Zowel Binnendijk als Hoornik hebben gewezen op de al te grote eloquentie van Van Hattum en het komt me voor dat ze in dit opzicht gelijk hebben. Het is een gevaar dat deze ‘poësie parlante’ als vanzelf met zich medebrengt. Weliswaar is het een geheel ander soort retoriek dan die waartegen de Tachtigers zo heftig fulmineerden - deze immers sprak zich uit in een onware, opgeschroefde taal, de ‘poësie parlante’ heeft de neiging om ‘te veel’ te praten - maar beide doen schade aan de zuivere poëzie, die naast waarheid en oprechtheid, ook gespannenheid en gebondenheid vraagt. ‘Werd het gewone leven, in bepaalde problematiek en tegenstelling, meer stof der poëzie - aldus Anthonie Donker - tegelijkertijd, of al eerder is ook de taal der poëzie dichter bij het gewone leven, bij de omgangstaal komen te staan. Eenvoudiger is het den dichter er daardoor niet op geworden: het “gewone” leven, de “gewone” taal geven niet mee, zij zijn niet van zich zelf al een beetje mooi zooals het grootsche onderwerp, het romantische motief en de verheven of gedragen taal. Zulke poëzie is “gehandicapt” | |
[pagina 190]
| |
door haar schijnbare gewoonheid, men is gewend aan, gesteld op een zekere ook uiterlijke verhevenheid en daarom is gemeenzaam geschreven poëzie bij de meeste menschen die van “mooie gedichten” houden niet geliefdGa naar voetnoot1).’ Deze laatste opmerking is m.i. volkomen juist. Vooral jonge mensen, die van nature idealistisch gezind zijn, die houden van romantische verten en zoete dromen, wenden zich al spoedig of van dit soort poëzie. Mijn ervaring als leraar bevestigt dit ten volle. Maar men moet niet generaliseren. Naast de vele als men wil laag-bij-de-grondse gedichten van Van Hattum vindt men vele voortreffelijke, die het lezen van zijn werk overwaard maken. En bovendien dient men als man van beschaving toch allereerst het werk van zijn eigentijdse dichters te kennen, ook al spreekt uit dit werk een cultuur, die men niet in alle opzichten kan bewonderen.Ga naar voetnoot2).
G. Karsten. |
|