De Nieuwe Taalgids. Jaargang 38
(1945)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAssibilatie in het Nederlands.Behalve tot dentalisering en gutturaliseringGa naar voetnoot1) kan de mouillering ook leiden tot assibilatie. In dit geval wordt de gemouilleerde medeklinker vastgelegd op een affricataGa naar voetnoot2). Zowel gemouilleerde dentalen als gutturalen kunnen geassibileerd worden. In het Nfri. komen talrijke assibilaties van t en d voor. Vgl. Loopstra, 138 vv. Ook in het Ndls zijn er misschien wel voorbeelden van te vinden: waas enze, eenze, enzie, inze < *endze × ende ‘eend’ (WaI 201. 209). Maar het belangrijkst is toch de assibilatie van de gutturalen k en g:k > tj > tsj > ts en g > dj > dzj > dz. In germ. verband gold dit proces steeds als een wezenskenmerk van de anglofriese groep. Er zal echter blijken, dat de assibilatie ook in de ndl. dialecten, met name in de kuststreek, frequent is. De assibilatievoorwaarden voor het Fries en het Engels zijn de volgendeGa naar voetnoot3): Gemouilleerde k assibileert | |
[pagina 173]
| |
1. anlautend voor oude palatale klinkers: ofri. tsziesa ‘kiezen’, tzerl ‘kerel’, tzîse ‘kaas’; ne. cheese, chin, child. 2. inlautend voor volgende i, î of j: bretse ‘breuk’, êtzen ‘eiken, bijv. nmw.’, dîtza ‘een dijk maken’; ne. leech, drench. Gemouilleerde g assibileert 1. in de geminatie gg voor volgende i, î of j: ofri. edze ‘egge, scherpe kant’, ledza ‘leggen’, sedza ‘zeggen’; ne. edge, midge, bridge. 2. in de verbinding ng voor volgende i, î of j: ofri. gendze ‘gangbaar’, lendza ‘(ver)lengen’; ne. hinge, singe. Voor de assibilatiegevallen in het Ndls gelden dezelfde voorwaarden. In tegenstelling met het Engels wordt de affricata in het latere Fries vaak tot een enkelvoudige sisklank vereenvoudigd. Dat gebeurt steeds met de uit gemouilleerde g ontstane affricata dz: ofr. sedza, sidza > nfri. sizze ‘zeggen’ tegenover ne. edge ‘egge’. Ook de uit gemouilleerde k ontstane affricata ts wordt in het Fries na medeklinkers vaak vereenvoudigd. In het Hindelopens ook in de Anlaut: sees ‘kaas’, serke ‘kerk’, settel ‘ketel’ (V.d. Kooy, 142). Waar de assibilatie in het Ndls voorkomt, is deze vereenvoudiging ver gevorderd. Alleen de affricata ts < k heeft zich inlautend na klinkers kunnen handhaven: In alle andere gevallen verschijnt in plaats van de affricata de enkelvoudige sisklank s of z. Dat is ook het Hindelopense standpunt. Het volgende ndl. assibilatiemateriaal is in overeenstemming met de hierboven gegeven regels gegroepeerd. Herhaaldelijk kan er naar de overeenkomstige assibilaties in het Engels en/of het Fries verwezen worden. | |
1. Anlautende k voor oude palatale klinkers:a. N.-Holl. beseeuwen, bezeeuwen ‘bezwijmen, flauw vallen’ (Boe 56, 62; Ka II, 200; Vri 64) is de geassibileerde vorm naast ndl. bekeeuwen ‘flauw vallen, gaan sterven’ (Ndl. Wb. II, 1566) en za. keeuwen, kieuwen naar lucht snakken van vissen, die in slecht water naar boven komen om lucht; meestal in de uitdr. te keeuwen leggen ‘liggen te sterven, van vis, die uit het water is, overdr. ook van mensen. Hij leit te keeuwen’ (Boe 410). Dezelfde assibilatie in ne. to chew < ags. cêowan, ‘kauwen’. b. N.-Holl. sermen ‘kreunen, klagend stenen van pijn’ (Boe 924; Vri 95) wisselt met ndl. kermen. Dezelfde assibilatie vertoont nfri. tsjirmje, waarnaast tjirmje ‘klagen, kwijnen, kermen’ en ne. to chirm ‘kwelen’ < ags. cierman ‘luid schreeuwen’. Loopstra 21-23, bespreekt de assibilatie van de fri. vormen en ook de kwestie, of het hier een vroege of een late assibilatie betreft. De N.-Hol. vorm sermen wijst op een vroege assibilatie, daar hier immers in tegenstelling met het Fries de assibilatie in de laatste eeuwen geen levend verschijnsel meer is. Hieruit volgt dan, dat nfri. tsjirmje en N.-Holl. sermen niet gelijk gesteld moeten worden met ndl. kermen (geen Umlauts-e!) < karmen, maar met het denominatief *karmjan = ags. cierman ‘luid schreeuwen’ bij ags. cearm, cierm ‘geschreeuw’. De gron. vorm sjarmen ‘klagen’ bij Molema 378, niet bij Ter Laan, zal als contaminatie van een geassibileerde vorm *(t)sjermen en karmen moeten worden beschouwd. c. gron. sjirreln̥, sirreln̥, siddeln̥ ‘snel ronddraaien, tollen’ (Molema 377; Tla 898; De Jager, Freq. I, 624; Ndl. Wb. XIV, 1387) zijn frequentatieven in geassibileerde vorm bij ags. cierran ‘draaien, wenden’ < *karzjan. Dezelfde assibilatie vertoont het hieruit ontstane me. cherren ‘draaien’ en ne. ajar < me. on char < ags. on cierre < *karzi- en zeer waarschijnlijk | |
[pagina 174]
| |
ook nfri. yn 't tsier, sier ‘op een kier, eigenlijk in de draai’. Vgl. Loopstra 20. 21. Niet geassibileerd mnl. aenkerre, akerre en mnd. en kerre. Ook het vocalisme van gron. sjirreln̥ is in dit verband van betekenis. Het is een voorbeeld van friese breking buiten Friesland. Dezelfde breking vertoont de niet geassibileerde vorm fri. kjirrewjirre ‘houten kruis op een paal draaiend, geplaatst aan de ingang van een pad’, dat wisselt met kierwier ‘hetz.’ (FriWb II, 51). Het is dus de brekingsverhouding nfr. ie × ji, die op een umgelautete a teruggaat, zoals in nfri. kieme × kjimme ‘nhd. kämmen’ (Hof. Fr. Dialectgeographie 172). Volgens deze opvatting heeft dan ndl. kier fries vocalisme: ie < umgelautete a. Boe 927 vereenzelvigt za. sjerren ‘werpen, snel vooruit doen vliegen’ en sjer ‘gang, vaart’ met bovengenoemd gron. sjirreln̥ ‘draaien’. In deze za. vormen zou dan ook de anlautende k geassibileerd zijn. De betekenissen lopen echter nogal uiteen. | |
2 A. Inlautende k na een klinker.a. gron. ballitsn̥ ‘kaatsen’ (TLa 56). Hier hebben we blijkbaar het oude germ. woord voor het balspel, dat later door het leenwoord kaatsen wordt verdrongen. Deze vorm kan verklaard worden als een afleiding van *ballaik ‘balspel’. Men vergelijke ags. samenstellingen als feohtlâc, gû†lâc, brŷdlâc. De ontwikkeling draagt een zuiver fries karakter: wat het consonantisme betreft, assibilatie en wat het vocalisme betreft, friese breking: *ballaikjan ‘spelen met de bal’ > *ballêtsen > *balljitsen > gron. ballitsn̥ ‘kaatsen’. b. gron. beetse ‘laaggelegen groenland, moerassig land’ (Tla 61). Hetzelfde in aardrijkskundige namen in Noord-Holland, Opsterland en Groningen. Het wisselt met beke < *baki- ‘beek, stroom’. c. gron. blets, blits ‘buitendijks slib, dat bij ebbe droogvalt’ (TLa 93, 95, 99; Ndl. Wb. II, 2827). De assibilatie blijkt door vergelijking met mnl. blec, blic ‘land, dat slechts even boven water uitsteekt’ (Verdam, Mnl. Hwb. 102); mnl. blikken ‘onbegroeide aan- en opgewassen zandgronden, met geen of weinig klei bedekt, boven gewoon laag water gelegen’. (Beekman, Mnl. Wb. XI, 57; Ndl. Wb. II, 2846); de Blikplaat ‘plaat in de Lauwerszee Z.W. van Zoutkamp’ (Lijst van aardr. namen in Ndld. 39); fri. (verouderd) blik ‘grond, die boven het water uitsteekt’ (FriWb I, 195); sleesw.holst. (verouderd) blick ‘aangespoeld land’ (Mensing, Schlesw. Holst. Wb. I, 385). De betekeniskern is ‘zichtbaar worden, zichtbaar maken, bloot komen te liggen’, die aanwezig is in ndl. blekken ‘ontschorsen’ (zie hier onder) en nhd. blecken ‘(de tanden) laten zien’. Dezelfde assibilatie in ofri. bleza ‘zichtbaar worden, ontbloten’. d. vla. blessen < *bletsen ‘een boom ontschorsen; dreigend kijken, het oogwit laten zien; blaffen’ wisselt met vla. blekken ‘hetz.’ (Schu 60; Bo 146, 148) en vertoont dus dezelfde assibilatie als ofri. bleza ‘zichtbaar maken, ontbloten’. Voor niet-geassibileerde vormen vgl. Kil. blecken ‘decorticare, corticem detrahere, deliberare, desquamare et excoriare’, betekenissen, die alle uit ‘zichtbaar maken, ontbloten’ kunnen worden afgeleid. Vgl. verder ndl. dial. blekken, blikken ‘ontschorsen, blaffen, de tanden laten zien, bloot leggen’ (Hoeufft B.T. 72; CVl 125; 1588; 1589; 2099; 2203; ZOvlI I, 183; Loquela 65; WaI 124; Ga 2, 5; Bezoen, Diss. 7; Ndl. Wb. II, 2823). | |
[pagina 175]
| |
e. gron. britsn̥ (Leens) ‘met geweld stuk gooien’ mag gelijkgesteld worden met het zw. ww. mnl. brecken ‘breken’ < *brakjan (Verdam, Hwb. 116). Dezelfde assibiliatie in fri. britsen ‘gebroken’; ofri. breze ‘breuk’ (Loopstra 48); oostfri. brits, brids ‘kort en klein, aan brokken’, britsen, bridsen ‘stuk gooien’ (Wb. d. ostfri. Spr. I, 227). f. vla. drets, dres, drits, dreits ‘drek, slijk, spat’; dretsig, dritsig, dreitsig ‘drekkig’; dretsen, dressen, dreitsen ‘bevuilen, bespatten’ (Bo 264, 269; ZOvl II, 365; CVl 376, 377, 1661; HaI 163; WaI 188). Deze geassibileerde vormen veronderstellen het door FvW 132 aangenomen germ. *prakja-> ndl. drek. Zie echter Van Wijk Ts 33, 248. Dezelfde assibilatie in Hindelopens driats ‘drek’ (V.d. Kooy 61). g: vla. dretsen, dritsen, dreitsen ‘draven, lopen’ (Bo 264; WaI 188; CVl 380; ZOvlI I, 365) misschien < *prakjan naast got. pragjan ‘lopen’, ags. drôêgan ‘hetz.’; de varianten idg. treg- en tregh- zijn immers aanwezig. Vgl. Walde - Prokorny, Vgl. Wb. d. idg. Spr. I, 753. Volksetymologisch wordt het wel met het vorige dretsen, dreitsen ‘bespatten, bevuilen’ vereenzelvigd. Het dient hiervan echter wel te worden gescheiden. h. wvla. klissen < *klitsen ‘verbinden van twee ijzeren platen’ (Bo 534) wisselt met wvla. klikken ‘twee planken verbinden met messing en groef’; Antw. klikken ‘hetz.’ (CVl 666). i. gron. kwetsebijn; kwetsn̥; kwitsebaain̥, kwitsn̥, kwitsekraaln̥, kweetsn̥ ‘lijsterbessen’; kwitseboom, kwits ‘lijsterbesboom’ (TLa 482, 484, 485) wisselt met oostfri. kwäk-, kwêkbêje; kwäk-, kwêkbôm (Wb. d. ostfri. Spr. II, 426); geld. overijs. kwekweboom, kwekwemeier (Ga 59, 71); wetsfaals kwiəke, kwiəkésche, kwéckesche; kwickenfetten, kwiəkkêrssen (Woeste 153). In het Fries komen geassibileerde en niet-geassibileerde vormen naast elkaar voor: kwitsebeijen naast kwikkebeijen; kwitsebeam naast kwikkebeibeam (FriWb II, 80, 105). Het Engels assibileert niet: quickentree; wellicht om te onderscheiden, want wel assibileert ags. cwice > ne. quitch ‘kweekgras’. Geassibileerde en niet-geassibileerde vormen vindt men over het hele nederduitse gebied verspreid. Vgl. Krause, Jb. d. Ver. f. nd. Sprachforschung XII, 103. Het is echter de vraag, of het steeds assibilatie is, want verwarring met nhd. quetsche ‘prunus domestica’ is zeer goed mogelijk. Gron. kweeksekraaln̥ (TLa t.a.p.) is wel een compromisvorm van geassibileerde en niet-geassibileerde vormen: *kweke + kweetse = kweekse. j. za. Kweeksven naast Kweekven (Boe 544) is een dergelijke compromisvorm: kweken + *kweetsen = kweeksen. Vgl. ags. cwician ‘levend maken’. Het is goed dit Kweeksven te vergelijken met Ter Beeks, dat naar Karsten (It Beaken III, 145) mededeelt, op de kaart van Joost Jansz. Beeldsnijder van 1575 voor Beets in Noord-Holland staat. k. gron. de litsn̥ ‘het lichaam’ in enkele uitdrukkingen: ain wat op litsn̥ geven en hai krigt nait genog in de litsn̥ (TLa 517). Dit woord kan verklaard worden, indien men uitgaat van de vr. i-stem ofri. lîk(e) (dat. lîke; Van Helten, Lex. des Aofri. 218) = ohd. lîh, verbogen lîhhi ‘vlees, lichaam’. Deze i kon assibilatie veroorzaken. Men dient dan aan te nemen, dat bij dit woord net als in het Duits (mhd. lîch > nhd. leiche) de meerv.- vorm in de plaats van het enkelv. is gekomen. Tenslotte moet dan nog verkorting van î > i aangenomen worden, waartegen gezien de volgende consonantencombinatie geen bezwaar behoeft te bestaan. l. vla. brab. gritselen ‘harken’; gritsel, grissel, griessel ‘hark’; mnl. gritselen, grietselen ‘harken’; gritsel, grietsele ‘hark’ (Mnl. Wb. II, 2136, | |
[pagina 176]
| |
2150; Schu 165; CVl 511, 573, 594; HaI 230; voor de verbreiding vgl. de kaarten bij Pauwels, Handelingen Kon. Comm. voor Toponymie en Dialectologie VI, 135; Van Gerwen, OTt III, 344; Roukens, Diss. Atlas 14). Van Ginneken (OTt III, 347) heeft reeds de weg naar de juiste etymologie gewezen. Hiermee in overeenstemming neem ik als grondslag aan *gritsen < *garakjan ‘bijeenschrapen, harken’, denominatief van de Hochstufe van de wortel van mnl. rake, reke ‘een gereedschap waarmee men iets bijeenhaalt of op een hoop brengt, in het bijzonder de hark’; ndl. rakelen; got. rikan ‘ophopen’; mnl. reken ‘bijeenschrapen’ enz., waarin het prefix nog de oorspronkelijke betekenis ‘samen, bijeen’ vertegenwoordigt. De versmelting van het prefix met dezelfde wortel vertoont ook mnd. grëch < gerëch adj. ‘in goede toestand’. Voor andere voorbeelden vgl. Van Ginneken t.a.p. Naast dit *gritsen als primitief werd dan het frequentatief gritselen ‘harken’ gevormd. Zo wisselen dus de geassibileerde vormen (g)ritselen; (g)ritsel met de niet-geassibileerde vormen vla. rakelen; rakel ‘harken, hark’ (Schu 519; Bo 909, 910). Dezelfde assibilatie is aanwezig in fr. biritsen part. perf. bij birekke ‘het vuur onder de as doen’. Vgl. ook ofri. by ritzene fioere ‘wanneer het vuur ingerakeld is’. Vgl. Loopstra, 47, 48. m. ndl. grissen < *gritsen ‘hebzuchtig naar zich toehalen’. Vgl. oostfri. gritsen ‘hetz’. (Wb. d. ostfri. Spr. I, 691). Niettegenstaande de late overlevering van dit ndl. grissen, waag ik het toch wel het te identificeren met bovenstaand door mij gepostuleerde *gritsen < *garakjan ‘bijeenschrapen, harken’, vooral na het te hebben geplaatst naast mnl. gereken ‘naar zich toehalen, binnen zijn bereik brengen’; mhd. gerechen ‘bij elkaar schrapen’. n. ndl. smetsen < *smakjan ‘smakken met de mond’ en ‘smullen’ (tot de 18de eeuw vrij algemeen, nu nog in Zuid-Ndl.; Ndl. Wb. XIV, 2145) wisselt met mnl. smecken ‘proeven, genieten van de smaak van iets’, ndl. dial. smekken ‘smakken met de mond’ (Schu 630, 631; Bo 1044; Dek 79; Ka II, 130). Dezelfde assibilatie in ofri. smetsa × smekka ‘smaken’ en ne. (verouderd) to smatch ‘proeven’. Ndl. Wb. t.a.p. verklaart dit smetsen als een Duits leenwoord; nhd. schmatzen, schmätzen. Stoett, Moortje 204: smetsen < smetten. Loopstra 90 voetnoot vermoedt evenals ik, in Kil. smetsen, smetschen ‘epulari’; smets-daghen ‘bacchanalia’ en Bredero smetsen ‘smullen’ geassibileerde vormen, evenwel met dit verschil, dat hij ze als friese leenwoorden en ik ze als producten van een eigen ontwikkeling beschouw. Als compromisvormen verschijnen smiksen en smieksen (Bo 1064; WaI 602; CVl 1131). o. gron. striets ‘een derdehand of vierloper bij het ophalen van de gaffelzeilen’. Het is een samenstel van katrollen, een takel; hierbij strietsn̥, opstrietsn̥ ‘(gaffelzeilen) ophalen’ (TLa 988); ndl. trijs < mnl. trîse, trijs ‘windas, katrol, hijsblok’. Ondanks verschil in Anlaut zijn gron. striets en ndl. trijs wel identiek. De str- en tr-vormen wisselen vaak: naast gron. striets ‘takel’ staat sleesw.holst. triets ‘hetz’. (Mensing V, 160); Kluge, Seemannssprache 766 en 796 geeft stritschen en trissen beide ‘ophijsen, de zeilen spannen’; nhd. stritze staat naast nhd. tritze beide ‘takel’: nhd. striezen ‘treiteren’ naast triezen ‘hetz’. Beide laatste vormen zijn afleidingen met overdrachtelijke betekenis. Vgl. nhd. einen aufziehen ‘iemand voor de mal houden’. De str-vormen zijn oorspronkelijk. Dat bewijst ags. strícil ‘katrol’ in | |
[pagina 177]
| |
de door FvW bij strik geciteerde ags. glosse stricilum ‘trocleis, rotis modicis’. Ags. stricil ‘katrol’ is niet alleen de oudste plaats, maar wijst bovendien de weg naar een aannemelijke etymologie. Men kan gron. striets ‘takel’ nu in verband brengen met ndl. strik ‘touw’ en ook met ndl. strijken, want ags. stricil, formeel hetzelfde als ndl. strekel, heeft niet alleen de betekenis ‘katrol’, maar ook die van ‘strijkhout’. Hiermee in overeenstemming mag gron. striets < *strietse formeel geïdentifideerd worden met mhd. strîche > nhd. streiche ‘strijkhout’. Dezelfde merkwaardige verhouding vertonen de gewoonlijk gescheiden gehouden lat. ww. stringere ‘strijken’ en ‘snoeren, strak aanhalen’, die naar FvW t.a.p. vermoedt wel als één ww. kunnen worden beschouwd. Zo mag men dan gron. striets < *strîkjôn- ‘touw in een katrol, katrol, takel’ aannemen, ablautend met ndl. strik < *strikki- ‘touw’. De overgang van striets > triets ‘takel’ werd waarschijnlijk bevorderd, doordat het in verband werd gebracht met het semasiologisch en formeel zeer verwante trekken, dat in het Fries nu nog in de conjugatie vormen met assibilatie vertoont: trekke, triek of trits, tritsen, evenals strike, striek of strits, stritsen. Deze tr-vormen hebben zich ver buiten het oorsprongsgebied uitgebreid. Daartoe behoort ook ndl. trijs < mnl. trîse < *trîtse < *strîtse. Vgl. verder Kieft, Neoph. 28, 296. Hiertegen: Heinsius Ts. 63, 281 vv. p. gron. tets(e) ‘het touw, dat aan de toom bevestigd is, waarmee dus het paard gestuurd wordt; de leidsels bij het ploegen; het schaaptouw’. (TLa 1025) is eigenlijk hetzelfde woord als dial. nhd. zucke ‘touw om de huisdeur open te trekken’. Beide gaan terug op *tukjô-. Gron. tets(e) vertoont dus assibilatie en ontronding. Het paard, in het bijzonder het ploegpaard, wordt door lichte rukjes aan de toom gestuurd. In het Oldenburgs heeft men voor deze lijn de naam tucklîne bij tucken ‘met korte, lichte rukjes trekken’ (Böning, 119). Vgl. verder fri. tûtkelteam ‘eigenlijk toom van een paard, waaraan men trekt of tokkelt om het ruggelings te doen gaan’ (Fri. Wb. III, 350). Dezelfde assibilatie vertoont ofri. tetsia ‘tot zich trekken’, dat gelijk gesteld wordt met mhd. zucken, zücken ‘trekken’; mnl. tucken ‘hetz’. Het Noordfries heeft wel ontronding, maar geen assibilatie: tëkke ‘trekken’ (Jensen, 620). q. Antw. waas titsen ‘even aanraken’, waarnaast tutsen; Kil. tetsen tangere, icere, waarnaast tucken ‘hetz’. (CVl 1242, 2085, 2097; WaI 752) mogen met ofri. tetsia ‘trekken’ vereenzelvigd worden. Zie boven. r. Ovla. vitzes × vikkens ‘jonge varkens’ Taalatlas Afl. 2, 1. s. vla. writselen ‘schommelen, niet stil zitten’; Kil. writselen ‘torquere, motitare’, Plantijn de voeten writselen ‘remuer les pieds comme en se chaussant’ wisselt met vla. wrikkelen ‘wrikken van een boot, op een stoel zitten te schommelen, peuteren bijv. aan een slot’ (Schu 874; CVl 1460, 2166; Bo 1410). Dezelfde assibilatie heeft men in ofri. wretza ‘open wrikken’. Vgl. Loopstra 46, 47, die Kil. writselen voor een Fries leenwoord met assibilatie houdt. Eerder een product van eigen vlaamse ontwikkeling. t. Antw. wretsel < *wrakila ‘houten draaiwerveltje’ (CVl 1460) wisselt met vla. wrekelen ‘met wrikriem roeien, eigenlijk draaien’ (Bo 1409; WaI 750; CVl 2165); ndl. wrikken. Dezelfde assibilatie in ofri. wretza ‘open wrikken’; zie boven. Mnl. wreitsel, wreistel ‘plectrum, gubernaculum navis’ is formeel wel hetz. woord. Vgl. Mnl. Wb. IX, 2863. | |
[pagina 178]
| |
2 B. Inlautende k na een medeklinker.a. gron. krẽnzeln̥, krinzeln, ōfkrinzeln ‘zich karig betonen, pingelen, afpingelen’, waarbij krìnzelachtig, krìnzelg, krìnzelk, krẽnzelachteg ‘gierig, karig’ (TLa 468, 652) vertoont dezelfde assibilatie als ofri. krenza, bikrenza, forkrenza ‘verzwakken, verminderen’, wat identiek is met mnl. krenken ‘krenken, verzwakken, benadelen, afbreuk doen, verhinderen, dat een ander genot van iets heeft’. Dezelfde assibilatie ook in me. crenchen. De meest opvallende overeenkomst bestaat tussen gron. bekrìnzeln̥ ‘iemand krenterig behandelen’ (TLa 67) en ofri. bikrenza, bycrinsa ‘te kort doen’ (Loopstra 33). Terwijl in het Gron. de geassibileerde vormen van *krankjan nog in rijke mate aanwezig zijn, zijn ze uit het Fries geheel verdwenen: nfri. bikrinke ‘te kort doen’. b. vla. krinzen, krenzen, krinsen, krensen, krinselen, krenselen het ‘het lichaam wringen, krimpen van pijn’ (Schu 297, Bijv. 177; Bo 577; CVl 471, 461, 717; HaI 346) wisselt met ags. crincan ‘in de strijd vallen, eigenlijk in de doodsstrijd het lichaam wringen’ en ndl. krinkelen ‘zich in allerlei bochten wringen’. Dezelfde assibilatie in ne. dial. to crench ‘ineenkrimpen’. c. oudbeierlands drainze ‘vocht doorlaten, door iets heen dringen, van vocht’ wisselt met ndl. drenken intrans. in de betekenis ‘doortrekken van een vloeistof’ (Ndl. Wb. III, 3288). Dezelfde assibilatie in ofri. drentza ‘verdrinken’ en ne. to drench. Wat de diphthong betreft, stemt oudbeierlands drainze geheel overeen met ofri. dreintien en me. dreinchen. Vgl. Loopstra 29. d. vla. vunzen, vinzen, veunzen ‘branden zonder vlam’, waarbij vunshout, vinshout, veunshout ‘glimhout’ wisselt met vla. vunken, vinken, veunken ‘hetz.’; vinkhout, vunkhout, veunkhout ‘hetz.’ (Schu 382, 838, Bijv. 373; Bo 1319, 1328, 1342; 1360; CVl 1358, 1378, 1397, 1410, 1945; ZOvlI III, 250; WaI 714, 727) en Valkenburgs aanvinke ‘de pijp aansteken’; vunkele ‘vuur maken’; vunkelhout ‘brandhout’ (DorrenI, 5; II, 132). e. vla. zwenselen, zwinselen, zweinselen, zweiselen, zwanselen ‘waggelen, slingeren, vooral gezegd van een dronkaard’ (Schu 897, 901; Bo 1125, 1148; ZOvlI III, 338; WaI 773; CVl 1508) wisselt met vla. zwinkelen, zwankelen ‘hetz.’ (Schu 897, Bijv. 405; Bo 1454) en ndl. zwenken. Dezelfde assibilatie in me. swenchen < ags. swencan ‘lastig vallen’. f. vla. speerzen, sperzen, spaarzen, sparzen, speerzelen, sperzelen, sparzelen ‘spatteren, spetteren’ (Schu 649; Bo 1061; CVl 1152) wisselt met vla. sparken, sparkelen, sperkelen ‘vonken spatten’ (Schu Bijv. 313; Bo 1063, 1064). Vgl. lat. spargere ‘sprenkelen’ en ags. spearcian, spiercan ‘vonken schieten’. Dezelfde verhouding bestaat tussen g. N.Holl. fleers ‘slappe, brijachtige massa, koedrek, klap’; fleerzen ‘dun sc ijten, slaan’ (Boe 210; Ka II, 171) en N.Holl. flark ‘slappe scheut drek’ (Boe 1307). | |
3. Inlautende g in de geminatie.De assibilatie gaat hier gepaard met een rekking van de voorafgaande vokaal, die ook in het Fries voorkomt. Zo vertoont in sommige fri. dialecten de i van lizze ‘liggen, leggen’ en sizze ‘zeggen’ duidelijk deze rekking. Vgl. Sytstra en Hof, Nieuwe Fri. Spraakkunst 16; Hof, Fri. Dialectgeographie 173. | |
[pagina 179]
| |
a. vla. drezen, driezen ‘lopen, draven’ (Schu 106; Bo 266) beantwoordt in geassibileerde vorm volkomen aan got. pragjan ‘hetz.’, waarbij ags. ðrôegan ‘hetz.’. b. gron. (Sebaldeburen) drizn ‘dreigen’ (TLa 189) is de geassibileerde vorm van *praigjan = os. thrêgian; fri. hindelopens driigje; kampens driegn̥ ‘dreigen’ (FriWb I, 293; V.d. Kooy 62; Gunnink § 102 Opm. 2). De klinker is verkort. c. vla. meuze, meuzie, meze, mezie ‘mug’, Kil. meusie, mosie (Schu 376; Bo 693; ZOvlI II, 268) wisselt met ndl. mug(ge). De vorm meze ‘mug’ komt geheel overeen met ne. midge ‘hetz.’: ze vertoont assibilatie en ontronding. Tot nu toe werd voor deze vla. vormen steeds een met s verlengde ba is mǔ-s aangenomen. Indien men echter assibilatie aanneemt, komt de zonderlinge tegenstelling, waarbij het kleine hoekje Vlaanderen een andere formatie zou hebben als het overige wgerm. gebied (ndl. mug; nhd. mücke; fri. mich; ne. midge) te vervallen. Bovendien is assibilatie in Vlaanderen niets vreemds. d. Ovla. veedses × vigges ‘jonge varkens’. Vgl. Taalatlas Afl. 2, 1. e. za. beerzen, inbeerzen, toebeerzen ‘door slijk en vuil lopen’ wisselt met fri. bargje, bibargje, tabargje ‘morsen, in morsigheid en vuil leven, in vuil rondlopen’ (Boe 44, 369; 1066; FriWb I 85, 87). Het zijn denominatieven van barg ‘varken’, voor welks verbreiding men vergelijke Taalatlas Afl. 2, 14. f. overijsels ieəzelvarken ‘egel’ wisselt met iggelvarken ‘hetz.’; evenzo takiezel ‘hetz.’ met takiegel. (Taalatlas Afl. 1, 10). g. gron. (Pekela, Oldambt) breezm̥wōrst wisselt met gron. (Westerwolde) breegn̥wṑrst ‘worst van de hersens van een varken’ (Tla 1256, 131). Voor ndl. brein ‘hersenen’ heeft het Gron. de vormen breegn̥s, broagn̥, broagm̥s, broazem̥s. De laatste vorm heeft de assibilatie-z wel indirect door contaminatie gekregen: breezn̥ + broagm̥ = broazem̥. | |
4. Inlautende g in de verbinding ng.a. wvl. achtertinselen, achtertingselen, achtertingselen wisselt met achtertingelen, achterdingelen, achterdingen ‘op een spottende toon iemands woorden herhalen’ (Bo 19, 22). Dingen, dingelen heeft hier de mnl. betekenis van ‘spreken’. Van het overeenkomstige ofri. thingia zijn geen geassibileerde vormen bekend. b. vla. ze. heinze, einze, enze, ense, inze, inse, heize, heis, eis ‘hengsel’ (Schu 182; Bo 299; CVl 546; WaI 206; HaI 247; ZOvlL I, 398; Loquela 186; Dek 29; Vschu § 194); mnl. hense, henze, heise (Mnl. Wb. III, 344, 288); Kil. heyse, heynse, eynse. We hebben hier te maken met de geassibileerde vorm van ndl. dial. heng(e) ‘hengsel, scharnier’ (Ndl. Wb. VI, 571; Hoeufft B.T. 246; Gunnink 126 enge; TLa 322 hing), mnl. mnd. henge. Dezelfde assibilatie vertoont ne. hinge ‘scharnier, hengsel’. Het Ofri. heeft dezelfde assibilatie o.a. in henzeg, heinz(i)och ‘onderworpen, afhankelijk’ (Loopstra, 52). c. ndl. in de lens gaan, ter lens gaan, ter lens lopen, lenzen ‘met weinig of geen zeil vóór de wind varen’ (Ndl. Wb. VIII, 1576, 1586). Een bevredigende etymologie kan gegeven worden, indien men lens < *lenze als geassibileerde vorm beschouwt van *langîn = mnl. lenge, nhd. länge ‘lengte’. In de lens gaan betekent dan ‘in de lengte gaan, d.w.z. zo gaan varen, dat het schip ten opzichte van de windrichting in de lengte ligt’. | |
[pagina 180]
| |
Men vgl. daartoe nhd. lenssack ‘trichterförmiger Sack aus starkem Segeltuch, der dazu dient, das Boot der Länge nach vor der See zu halten’ (Kluge, Seemannssprache 536). Dezelfde assibilatie in ofri. lendze ‘lengte’ en lendza ‘lengen’ Loopstra 66). d. vla. zwansen, zwanselen, swanselen ‘water of ander vocht al zwaaiende uitstorten’ (Bo 1125, 1126; CVI 1508, 1509) wisselt met ags. swengan ‘zwaaien, uitstorten’; ofri. swenga ‘zwaaien, begieten’; mnl. (over) swangen ‘(over)vloeien’. Dezelfde assibilatie in ofri. swenza ‘zwaaien, begieten’ en ne. to swinge ‘afranselen’. e. N.Holl. -is × -ing in N.Holl. zeunis × zeuning ‘varkenstrog’ (Bou 117; Boe 1257; Ka II, 194; Taalatlas Afl. 1, 11) en za. lanis × laning ‘losse plank onder een bed, op de bodem van een schuitje’ (Boe 556, 557). Deze wisseling herinnert aan de friese plaatsnamen, waarin -ing geassibileerd voorkomt als -ens, -ns, bijv. Oosterlittens, Friens. Vgl. Loopstra 69 v.; R.H. Carsten, Die ingen-Namen der südlichen Nordseeküste. Het enige voorbeeld in Noord-Holland is Callantsoog (Callants < Callens < Callinge), dat in het zeunis-gebied ligt. Vgl. Taalatlas t.a.p. De assibilatie van het suffix -ing heeft ook ofri. infindenze × infindinge ‘bedenksel’, ofri. tohengenze × tohinsinge ‘toestemming’ en ofri. bêdlinze × bêdlinge ‘uitboedeling’. Vgl. Loopstra 59 en 66 vv. De n-syncope van zeunis en lanis komt ook in het Ofri. voor. Vgl. beerlys voor bêdlinze, bêrlinze.
Al hebben we enkele voorbeelden kunnen geven uit gebied, dat meer landinwaarts is gelegen, toch blijkt wel duidelijk, dat de ndl. kustdialecten van Vlaanderen, Zeeland, Noord-Holland en Groningen verreweg het meeste ndl. assibilatiemateriaal leveren, terwijl de assibilatie steeds al als een kenmerkende eigenschap van het Fries gold. Hiermee in overeenstemming is de verbreiding van de plaatsnamen met assibilatie. Men heeft ze tot nu toe gevonden in Noord-Frankrijk en Vlaanderen: -bise, -betz × -beke, -beek; Beeselare, Butsegem, Semmerzake e.a.; in Noord-Holland: Beets, Callantsoog, Batchem; hieraan zou ik nog willen toevoegen de Leets ‘sloot in de buurt van Schagen’ × de Leek ‘polderwater in West-Friesland, eindigende bij Medemblik’ en ‘plas in Waterland’; in Friesland: Stiens, Harns, Snits en vele andere. In Groningen zijn ze ook talrijk, maar minder bekend. Uit het Oorkondenboek van Groningen en Drente I noteerde ik: Enzelens < Angeslengi Nr. 7; Engisleng Nr. 10; Harsens < Hersingi Nr. 10; Hersengen Nr. 34; Winsum < Vinchem, Winkhem Nr. 10; Wetsinge < Wirkingi Nr. 10; Elens < Alingi Nr. 10; Stitswerd < Stucciasvurd, Stikkesvurd Nr. 10; Godlinze < Godlevingi Nr. 10; Leermens < Lethermengi Nr. 10. Carsten, Die ingen-Namen, 84 noemt nog aan -ens < -ingi-namen in Groningen Baukens, Bronnens, Hyndens, Kantens, Leens, Lellens en Maddens. Huizinga (Driem. Bladen 14) vestigde reeds de aandacht op Humsterland en Peize. Wat de chronologie van de assibilatie betreft, dient men wel tendentie en manifestatie van het klankverschijnsel goed te scheiden. In het Engels manifesteert zich de assibilatie eerst in de me periode, in enkele gevallen aan het eind van de oe. periode. De tendentie is echter veel ouder, ze moet gezien de overeenkomst met de assibilatieverschijnselen in het Fries en het Ndls continentaal zijn. In het Fries is de oudste assibilatieperiode reeds voorbij, als de overlevering begint. Men is daarom voor het Fries en ook | |
[pagina 181]
| |
voor het Ndls op toponymisch materiaal aangewezen. Ook hier ligt net als in het Engels de manifestatie in de 12de en 13de eeuw. Een paar voorbeelden. In het zoëven geciteerde oorkondenboek vindt men voor Winsum in oorkonde Nr. 10 van ± 1000 Winkhem en in Nr. 34 van ± 1160 Winzheim en Winzhem. Bückmann (geciteerd door Van Ginneken R. en T. 20) noteerde voor Semmerzake bij Gent: 9de eeuw Cimbarsaka; 1083 Kiembersaca; 1163 Tsemmersake; 1271 Chemersaka. Vgl. ook de gegevens, die Carsten, Die ingen-Namen 13, 14 verzamelde. Oude schrijvingen zal men juist bij plaatsnamen in oorkonden nog heel lang handhaven. Het komt ook voor, dat er na een geassibileerde vorm weer een ongeassibileerde opduikt: voor het friese Wyns in 1224 Winenge, 1242 Wynenze, 1318 Wininghe. De manifestatie ligt ook hier ver achter de tendentie. De assibilatieverschijnselen zetten zich langs de Noordzeekust ook over de Dollard voort. Op toponymisch gebied is hier reeds veel materiaal bijeengebracht. Voor de literatuur vgl. Behaghel, Gesch. d.d. Spr., 136, vooral het daar geciteerde werk van Seelmann. Uit de lexica van dit gebied kon ik reeds talrijke voorbeelden verzamelen. We krijgen dus een in breedte wisselende kuststrook vanaf Jutland tot aan de germ. rom. taalgrens, die reeds vóór de overtocht der Angelsaksen de tendentie in zich droeg, die later tot de assibilatie leidde. Het begrip Ingvaeoons, opgekomen toen het gevaarlijk scheen te worden iets Fries te noemen, is ter karakterisering van de assibilatie wel op zijn plaats. Het krijgt, toegepast op de assibilatieverschijnselen, een positievere inhoud en scherper contouren. Ja, er is geen klankverschijnsel aan te wijzen, dat de ingvaeoonse eenheid duidelijker kan demonstreren dan de assibilatie. Ik wil de klemtoon op eenheid leggen. Immers de regels voor de assibilatieverschijnselen in de ndl. dialecten kan men uit de historische klankleer van het Engels of het Fries overschrijven, de meeste ndl. assibilaties vindt men in het Fries en/of het Engels terug en de chronologie der assibilatieverschijnselen is bij alle drie dezelfde. Van een schakering van het Ingvaeoons op grond van assibilatieverschijnselen blijkt niets. Opvallend groot is het aantal contaminaties in het ndl. assibilatiemateriaal: gron. sjarmen ‘kermen’ (lb); gron. kweeksekraaln̥ ‘lijsterbessen’ (2Ai); vla. smiksen, smieksen (2An); vlaams zwanselen = zwenselen + zwankelen ‘waggelen’ (2Be); vla. sparzelen = sperzelen + sparkelen ‘spatten’ (2Bf); gron. broazems ‘brein’ (3g); vla. zwansen ‘uitstorten’ (4d). Men kan ze verklaren uit het labiele karakter van de assibilatie, dat zo duidelijk blijkt, als men de assibilatie gedurende het ganse verloop van de friese taalontwikkeling gadeslaat. In de loop der eeuwen zijn assibilaties gekomen en gegaan; onder dezelfde phonetische omstandigheden werd soms wel, soms niet geassibileerd; hetzelfde woord heeft in twee naburige dialecten vaak verschillende ontwikkeling, zodat geassibileerde en niet-geassibileerde vormen onmiddellijk naast elkaar voorkomen. Men zal deze contaminaties echter vooral dienen te verklaren uit de omstandigheid, dat over een assibilerende (ingvaeoonse) onderlaag een niet-assibilerende bovenlaag is geschoven. We bevinden ons veelal op substraatgebied. De assibilatie, de dentalisering en de gutturalisering, die in de ndl. kustdialecten in ruime mate aangetoond werden, berusten op mouillering. Al deze verschijnselen zijn dus een uiting van een grote gevoeligheid van medeklinkers voor palatale klinkers, wat een kenmerkende eigenschap van het Ingvaeoons is. | |
[pagina 182]
| |
In hoge mate belangrijk is deze conclusie in verband met de umlautskwestie. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat in de strijd tussen anticipatie- en mouilleringstheorie, deze verschijnselen ten gunste van de laatste spreken. Het was de zwakke stee in de mouilleringstheorie, dat de moderne germaanse talen zo weinig te zien gaven van gemouilleerde medeklinkers, die bemiddelend zouden hebben moeten optreden. De talrijke bewijzen van mouillering in de ndl. kustdialecten doen dit bezwaar teniet. Ook het vocalisme van sommige geassibileerde vormen verdient in dit verband onze aandacht. Er zijn hieronder enkele gevallen, waarbij de gemouilleerde medeklinker blijkbaar zijn palatale kleur aan de voorafgaande klinker heeft ‘doorgegeven’. Herhaaldelijk treedt daardoor diphthongering als nevenverschijnsel van de assibilatie op: vla. dreits ‘drek’; vla. dreitsen ‘draven’ < *prakjan; mnl. wreitsel < *wrakila-; vla. zweinselen ‘zwenken’; oudbeierlands drainze ‘drenken’; vla. ze. heinze ‘henge, hengsel’. Soms treedt rekking op, wat inhoudt, dat de klinker hoger komt te liggen. Vla. drezen, driezen ‘draven’ < got. pragjan; vla. meuze ‘mugge’; overijsels ieəzelvarken × iggelvarken ‘egel’. Wat heel duidelijk ten gunste van de mouilleringstheorie spreekt, is het parallelisme tussen de mouillerings- en de umlautsverschijnselen. Het is reeds lang uitgemaakt, dat de Umlaut zijn oorsprong aan de Noordzeekust vindt en in intensiteit in zuidelijke richting afneemt. Hiermee in overeenstemming is de grote gevoeligheid van medeklinkers voor palatale klinkers in het Ingvaeoons, die landinwaarts afneemt. Getuige de onderscheiding van ich- en ach-Laut ontbreekt deze gevoeligheid in het Middelduits nog niet, maar wordt zuidelijker steeds geringer. In het Allemannisch ontbreekt ook de onderscheiding ich/ach-Laut. Het maakt dus sterk de indruk, dat de Umlaut de mouillering volgt. Ten slotte een opmerking over de assibilatie in breder verband. Van Ginneken heeft in Ras en Taal de parallel getrokken tussen de ndl. en de slavische assibilatieverschijnselen. De overeenkomst is opvallend, maar behoeft geenszins een ndl. afhankelijkheid te impliceren. Een dergelijke parallel kan ook tussen de ndl. en romaanse assibilatieverschijnselen worden getrokken. De overeenkomst is niet minder opvallend. Zie eens naar de ontwikkeling van germ. *karmjan > N.Holl. sermen, die volgens dezelfde regels verloopt als lat. canis > fra. chien. Maar ook deze overeenkomst behoeft ons niet te verleiden, om tot ndl. afhankelijkheid te concluderen. Misschien dat de drie grote europese assibilatiecomplexen (in het Germaans, het Slavies en het Romaans) tot een oudere eenheid teruggebracht kunnen worden. Hier is echter mijn taak ten einde en begint die van den indogermanist.
Arnhem, 1944. A.P. Kieft.
Naast de gebruikelijke werden de volgende afkortingen gebezigd: Bo - L.L. De Bo, Westvlaamsch Idioticon; Boe - G.J. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal; Bou - J. Bouman, De Volkstaal in Noord-Holland; CVl - P.J. Cornelissen en J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch Dialect; Co Bijv - Cornelissen, Bijvoegsel bij het vorige; Dek - J. Dek, Het Kruiningensch Dialect; Dorren - Th. Dorren, Woordenlijst uit het Valkenburgsch Plat; Fri Wb - Waling Dijkstra, Friesch Woordenboek; Ga - J.H. Gallée, Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect; Gunnink - Het Dialect van Kampen en Omstreken; HaI - J.F. Tuerlinckx, Hagelandsch Idioticon; Jongeneel - Een Zuid-Limburgsch Taaleigen; Ka - G. Karsten, Het Dialect van Drechterland; V.d. Kooy - T. van der Kooy Dz., De Taal van Hindeloopen; TLa - K. ter Laan, Nieuw Groninger | |
[pagina 183]
| |
Woordenboek; Loopstra - J.J. Loopstra, De assibilatie in de Oudfriese oorkonden; Opp - A. Opprel, Het dialect van Oud-Beierland; Schu - L. Schuermans, Algemeen Vlaamsch Idioticon; Vri - J. de Vries Az., Westfriesche Woorden; Vschu - A. Verschuur, Klankleer van het Noord-Bevelandsch; WaI - Amaat Joos, Waasch Idioticon; VWeel - M.A. van Weel, Het Dialect van West-Voorne; Zo VlI - Is. Teirlinck, Zuid-Oostvlaandersch Idioticon; × = wisselt met. |
|