Een merkwaardig gedicht van J. Kinker.
De drie bundels waarin Kinker zijn Gedichten verzameld heeft (1819, 1820 en 1821) dragen een ernstig karakter. De spotternij, de parodie, de satire scheen hij voorgoed verzaakt te hebben. Toevallig viel mijn aandacht op een merkwaardig, uitvoerig gedicht in de Muzenalmanak van 1822, getiteld De Geboorte van Pallas, Eene soort van Dithyrambe (blz. 1-26), dat ik in de Kinker-litteratuur nergens vermeld gevonden had. Daarin herleeft de auteur van de Post van den Helicon. De aanhef is een parodie op Bilderdijk en Helmers:
‘Een weinig uit den weg! Ik voel, dat ik moet zingen.
'k Moet stoute toonen uit bezielde snaren dwingen.
De God, die in mij woont, maakt mij het hoofd op hol
En sleurt mij met zich voort. De zangdrift maakt me dol.’
Dan volgt een tafereel in het oude burleske genre: Vader Jupiter verkeert in barensnood, en maakt schrikkelijk misbaar. De ‘vroedman’ Vulkaan wordt ontboden: ‘Jou schurk der schurken, Hah aanstonds toe! de bijl in top, En klief mij dadelijk den kop!’ Pallas springt te voorschijn en wordt als ‘mijn driemaandsch kind’ door Jupiter omhelsd. Maar als Pallas, ‘in vollen wapendos’ met het Medusa-schild optreedt, dan slaat het laag-komische, burleske om in ernst en satire. Als de ware Wijsheid leest zij haar vader en de ‘Ex-hemelvoogden van den alleroudsten tijd’ de les. Van de eigenlijke wijsbegeerte hadden ze geen begrip. In Jupiter zien we de bekrompen, konservatieve liberaal:
‘Zijn wijsheid?... nu, daar zwijg ik liever van.
Hij is voor 't oovrige een geleerd fatsoenlijk man.
Hij kent Homerus en Hesiodus van buiten.’
Onder zijn regiem bestaat geen ‘ware vrijheid’:
‘Men spreekt van vrijheid en gelijkheid... malle praat!
Een goede grondwet zelfs geeft nog maar weinig baat.’
Op de aarde en in de hemel loopt alles mis: 't gepeupel wordt de baas. In plaats van te leuteren van gelijkheid dient ‘elk in zijnen stand gekweekt, gevormd, geleerd’. Men spreekt van een ‘gouden eeuw’ in het verleden, maar de primitieve samenleving was wreed. Verlichting en beschaving zal heil brengen. Het ‘grauw’, 't Janhagel, is jong en onervaren: het moct opgevoed worden en niet mee besturen. Justitie moet geen wraak, maar verbetering beogen. Stilstaan is de pest: ‘vooruit is steeds de weg!’
Aan het slot van haar redevoering zegt zij tot Jupiter:
‘'k Voorspel het u: gij zult de vlag eens moeten strijken’.
Daarna stuift Jupiter op:
‘Verd....! - Dat gaat te grof! Zoo moet je niet beginnen.’
Zwijgend verlaat Pallas de hemel en daalt ‘met een lichtwolk naar beneden’, om de aarde haar zegeningen te brengen. Beschaving en ontwikkeling wordt alom verbreid. ‘Zij naait en vlecht de volken aan elkander’. ‘Zij overtreft in fijn beleid De grootste Staatsministers t'zamen’. Geen Arachne's, hoe kunstig ook haar web gesponnen is, zullen haar kunnen verschalken.
De dichter eindigt met de voorspelling:
Eens zal haar helm, en speer, en schild,
Het vale nachtgespuis verwinnen,
Dat thans nog raast, en tiert, en gilt.
Als de brave Immerzeel de strekking van dit ondeugende gedicht begrepen had, zou hij het dan wel in zijn Almanak geplaatst hebben?
C.d.V.