De Nieuwe Taalgids. Jaargang 38
(1945)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd‘Dille van de Coen’.In de vijfde ‘Gangh’ of afdeling van Petrus Hondius' bekende hofdicht, Dapes inemptae (1621), behandelt deze predikant-auteur de geneeskruiden, die hij in zijn tuin te Terneuzen kweekte. Op blz. 165 nu noemt hij onder de z.g.n. ‘Vrouwencruyden’ (plantaardige geneesmiddelen tegen vrouwenziekten) ook de ‘Dille van de Coen’. Welke plant bedoelt hij hiermee en wat is hier de betekenis van ‘Coen’? Om een antwoord op deze vragen te vinden, is 't dienstig, wel in 't oog te houden, dat Hondius van verschillende planten, en ook ziekten, niet rechtstreeks de naam geeft, maar een ‘etymologische’ periphrase daarvan, waaruit we die moeten opmaken. Zo spreekt hij op blz. 50 van ‘Mijn Beyers van de Mooren’, waarmee hij zijn moerbeien bedoelt, terwijl hij op blz. 175 het Vijfvingerkruid (= Potentilla reptans) omschrijft als het ‘cruyt dat door gespleten (is) in vijf vingers aen een hant’. Op blz. 177 heeft hij 't over ‘het cruyt dat sijnen naem van den boel draecht.’ De bedoelde plant is 't Boelkenskruid (= Eupatorium cannabinum of Leverkruid). Op pag. 185 worden de Boterbloemen omschreven als ‘bloemen die haer (= zich) naer de boter noemen’; en op blz. 186 wordt de Waalwortel (= Smeerwortel, Symphytum off.) vermeld als ‘wortel van de wael’, waarbij hij blijkbaar denkt aan waals (afkomstig uit 't Walenland). Ten slotte op blz. 180 is sprake van de ‘sucht, die aen de oogen met haer drouve geel gelaet van den mensch haer gaet vertoogen’ (= zich gaat vertoonen). 't Is duidelijk, dat hier de geelzucht bedoeld isGa naar voetnoot1). Als we hierbij nu weten, dat in de 16de en 17de eeuw de Stinkende Kamille (Anthemis Cotula) bij Kiliaen, R. Dodonaeus en M. Lobelius ook Koedille heet, dan is 't duidelijk, dat ook Hondius met zijn ‘Dille van de Coen’ niets anders dan deze Koedille of Stinkende Kamille op 't oog heeft. Dit klopt ook geheel met hetgeen herbaristen als R. Dodonaeus en M. Lobelius - ook voor Hondius autoriteiten op dit terrein - in hun | |
[pagina 147]
| |
populair-wetenschappelijke kruidboeken zeggen omtrent de geneeskracht van genoemde Anthemis Cotula (Cotula foetida, Stinkende Kamille). R. Dodonaeus schrijft daaromtrent in zijn beroemd Cruijdt-Boeck (ed. 1644), blz. 413: ‘Stinckende Camille wordt gepresen in alle ghebreken des moeders’ (= uterus), en bij M. Lobelius, Kruydtboeck (1581), blz. 942, lezen we: ‘In water ghezoden is zeer goedt om daer in te baden ende te sitten, den vrouwen, dien de moeder (= uterus) verhert ende gheswollen is.’ Tevens is hiermee gebleken, dat we in 't woord ‘Coen’ te doen hebben met de zeldzame meervoudsvorm van coe (koe), die we ook een enkele maal bij Vondel (Zie Wdb. d. Ned. Taal i.v. koe) aantreffen en die L.L. de Bo voor West-Vlaanderen vermeldt (koe'n). Voor Oost-Vlaanderen geeft Is. Teirlinck: ‘Die geen koeën en heet (= heeft), en moe' gee' gers (= gras) pachten’, en ‘Auw koën uit de gracht halen’. Ook op de Noord-West-Veluwe vinden we als meervoud van kū (koe) de vorm kūenGa naar voetnoot1). Een dergelijke meervoudsvorm, namelijk koene (waarschijnlijk een dubbele plur. vorm) ontmoeten we een enkele maal in 't 16de- en 17de- eeuwse Oostelijk-Nederlands. Zo vinden we in 't Markerecht van Markelo (1609): ‘Sall een kaeterGa naar voetnoot2) niet meer holden dan drie koene unde drie gusteGa naar voetnoot3) runder und giene vrembden biesten aannemen’; en in een dergelijke verordening van 1611: ‘Sullen geene kaeters ofte brinksitters meer biesten, het sij koene, peerde ofte anders, in die marcke mogen holden dan van oldes gebruykliken is’Ga naar voetnoot4). Deze vorm komt thans nog voor in 't Saksische gebied van Overijsel en Gelderland (Zie Verzen van Jan Willem uut 't Goor (d.i. D.H. Keuper) in Dr. J. Waterink, Bij ons in 't land der Saksers, blz. 128)Ga naar voetnoot5).
Groningen. Chr. Stapelkamp. |
|