De Nieuwe Taalgids. Jaargang 38
(1945)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Het snoeijmes der Vlaemsche tale.De Yperse archivaris J.J. Lambin bezat een achttiende-eeuws Westvlaams handschrift, dat, voorzover mij bekend, nooit de aandacht getrokken heeftGa naar voetnoot1). Het zorgvuldig geschreven boekje, 182 blz. tellende, in leer gebonden, heeft als titel Snoeijmes der Vlaemsche Tale, op de voorpagina ingelijst door een opgeplakte gravure. Blijkens schrijffouten (b.v. griesche voor grieksche) en verhaspeling van eigennamen (b.v.D.V. Koorenaert voor Koornhert) is het een afschrift òf van een verloren gegaan gedrukt boek, òf van een origineel, voor uitgave bestemd manuscript. Het wordt namelijk voorafgegaan door een drietal lofdichtenGa naar voetnoot2) en een voorrede Tot den Lezer. Uit de inhoud is op te maken dat de schrijver geleefd heeft in het midden van de achttiende eeuw, en dat zijn werk omstreeks 1760 ontstaan zal zijn. Hij kent het Antwerpse woordenboek van Pomey (1755), maar niet het werk van Des Roches, dat hij anders stellig genoemd zou hebben. Zijn naam blijft ons voorlopig onbekendGa naar voetnoot3). De tweede lofredenaar noemt als zijn woonplaats Bergen, waarmee wel St. Winoksbergen in West-Vlaanderen bedoeld zal zijn. Daar kan hij dus behoord hebben tot ‘De Royaerts van Bergen’, een bekende rederijkerskamer met de zinspreuk ‘Onrusten in genuechten’. Als de dokumenten van deze Kamer nog bewaard zijnGa naar voetnoot4), dan is daaruit wellicht zijn naam nog op te diepen. Hij was een ontwikkeld man, die behalve Latijn ook moderne talen kende; uit het Engels (blz. 133) en uit het Spaans (blz. 168) haalt hij ter toelichting woorden en zinnetjes aan. Noordnederlandse schrijvers over taal- en spelkunde heeft hij bestudeerd; hun voorbeeld heeft hem tot navolging geprikkeld. Zijn betoog, zijn aansporing is voornamelijk gericht tot de ‘geleerde schoolmeesteren’, waartoe hij dus zelf niet behoord zal hebben. Veeleer zal hij onder de geestelijken te zoeken zijn. Toen J.F. Willems in 1824 in zijn bekende verhandeling Over de Hollandsche en Vlaemsche Schrijfwijzen van het NederduitschGa naar voetnoot5) een aantal achttiende-eeuwse taalboekjes, waaronder twee Brugse, opsomde, was dit Snoeijmes hem onbekend. Het staat op een hoger peil dan de daar genoemde eenvoudige schoolboekjes, en is in verscheiden opzichten merkwaardig. Wij leren er uit dat er in de toenmalige Westvlaamse kringen levendige belangstelling bestond voor de moedertaal, en het streven om door weloverwogen hervorming van de spelling een norm voor beschaafd spraakgebruik vast te stellen. Evenals uit oudere ‘spelkonsten’ is ook uit deze dus een en ander te leren omtrent de toen als dialektisch of als normaal beschouwde taalklanken. Wij later nu eerst de aanhef van de inleiding volgen: Tot den Lezer. | |
[pagina 141]
| |
De vriendschap van geestelijke en van weireldlijke, van edel en van onedel, aenzienelijke mannen in staet en in bedieninge, beweegde mij van over 20 jaren, om op de verbeteringe der Vlaemsche tale en deszelfs spel-konste jet te schrijven, en Cornelius Kilianus, Judocus van Vondel naer te stappen, de welk zedert een eeuw ons een fraije schetse agtergelaten hebben. Hun drift tot het snoeijen van onse moederlijke tale scheen zoo loffelijk, dat ik geen woorden en vond om dezelve te loven. Dit gaf mij de pen in de hand om hun drift te beantwoorden: te meer omdat de Hollandsche en Vlaemsche drukkers die eerste schetse in de grond hadden bedorven. Het is te bemerken, dat alle degene die de verbeteringe onser tale oijt ondernamen, altijd zelf bij mannen van gezag grooten ondank behaelden en in stede van lof berispinge en spot onderstonden, want de afjonstige Vlamingen zijn van zulk een aerd, dat sij noijt gelooven en konnen dat het kieken wijzer als het hoen kan wezen, of dat onse tale en schrijfkonst besnoijt kan worden.... Als bevorderaars van zuivere taal en spelling worden dan genoemd: L. Spiegel, D.V. Koorenaert (l. Coornhert), P.C. Hooft, H. de Groot, C. Huygens, J. van Vondel, J. Dekker (l. De Dekker), S. Sevijns (l. Stevijn), J. Vos, F. Plemp, L. Kok, HofmanGa naar voetnoot1), Kats, Heinsius, DedousGa naar voetnoot2), ModewijkGa naar voetnoot3), StevenGa naar voetnoot4). Er zijn twee gevaarlijke klippen, zegt hij verder: 1o ontale of misbruijk van uijtheemsche bastaert-woorden; 2o onwetentheid in de spelkonst. Het laatste stelt hij gelijk met ‘soloecismus’, zodat hij daarbij ook denkt aan dialektische afwijkingen van de taalnorm, in de spelling vastgelegd. Als purist treedt hij op tegen de verfransing van de Vlamingen, ‘om onder het straet-volk welsprekende te schijnen’. ‘Aldus hoort men: “Souhaiteerje te dejeuneeren van een delikaat jambon?” - “Ik was in die dilugie, maer nieuwe incidenten hebben de affairen ge- | |
[pagina 142]
| |
varieert.” - “Neem uw kommoditeit.” - “Occupeert die plaetse.” - “Het proces is peremptoirelijk gedecideert”, en zoo voorts.’ Dat is niet alleen hun schuld, want als ze ‘uit de schrijfschole treden’, krijgen ze een woordenboek, ‘alleenlijk voor keukenjongens gemaekt, die niet anders als straetvlaemsch en weten’. Tegen het eind van zijn boek (blz. 178) komt hij daarop terug, en haalt nog een staaltje aan van zulke ‘ontale’. Veel ‘ongeleerde Vlamingen’ denken dat sij wel spreken, dat hun moedertale verciert word, als sij zeggen: ‘Wij zijn zeer geëmbarrasseert in een difficile affaire(n) van importancie dewelke onse kompagnie extremelijk chagrineert, en difficil paresseert om te reussiren en te executeeren. Het ware ons agreabel, dat men ander projecten formeerde, om de insinuatien te pousseeren en hun peremptoirelyk te decreteeren. Men zoude de litiganten van hun pretensien haest debouteeren.’ Aldus spreken geleerde mannen, zoo spreken geleerde Vlamingen onder elkander, en sij en konnen niet anders nog en weten niet anders voort te brengen om hun meininge te kennen te geven, want sij en hebben van jongs niet anders gehoort. Onder de loffelijke uitzonderingen vermeldt hij, behalve de reeds genoemde streekgenoten, ‘De Zwane te Duynkerke’, d.i. Michiel de Swaen, de bekende dichter. Onder de Hollanders behaalt L. Meijers (l. Lodewijk Meyer) door zijn Woordenschat ‘onsterffelijken lof’. Uitvoerig wordt op blz. 11 Vondel's Aenleidinge aangehaald. Wanneer daar sprake is van oud-Amsterdams en plat-Antwerps, dan zegt de schrijver: ‘Voegt er bij: Gentsch is te boersch en te kinderagtig, Brugsch alte dertel, Ypersch te schielijk, te verminkt en te zwak, Bergsch alte gevrongen, Meenensch alte vrouwlijk en te dweeg, Dunkerksch alte streelagtig, Belsch alte grof en te lomp, Kasselsch alte bot en te dobbeltonnig, Steenvoorts en Hasebroeksch alte neusagtig, boersch en ongeschaeft, Veuren en Dixmuijde en schijnen in de uijtsprake geen misbruijck, maer veel in de spelkonst te hebben.’ Van zulke ‘boerse’ fouten volgen dan op blz. 15 enige proeven: ‘Darom en moeten de Gentenaren sig niet stooren als men hun kinderagtige uijtsprake berispt: wadees da kiurne; de Menenaers: daerne, maerne, paterne, wildege, zeydege, tseugen, ondertchusschen, hij is de letse gewees; in de Yperlingen: zuk, wuk, wulke, woje, moedere, vadere; in de Dunkerkenaers: dooft, schreemen, zoukt, smoukt, koukt, en zoo voorts. Kasselaers,Steenvoordenaers en Hasebroeknaers en zullen hun moedertale noijt anders als rabraeken.... De Bellenaers met hun gald, schalling, zalve, aellemael, walke etc. konnen met opletten veranderen, maer zelden, want deze zijn de hardnekkigste om hun mengelmoes van tale aen te kleven en de ander die hun tale wel spreken te beschimpen, terwijl sij niet anders als hun boeretale en hoorden. De Bergenaers zeggen julder, alzan, ete, slape, 't is geloon, voor: ‘'t is geluijd’, tens voor dan, zoodat het schijnt dat ijder een van Westvlaendren aerbeid om sijn moedertale te vernielen.’ De Hollanders zijn verstandiger: zij weten ‘dat J. van Vondel den Nederlandschen Virgilius en Kats den Nederlandschen Ovidius is’. Waarom dit voorbeeld niet gevolgd? ‘Moeten de Hollanders alleen die eer hebben van die wijze mannen naergevolgt te hebben? Moeten de Vlamingen voor schande rekenen die eere met de Hollanders te deelen?’ | |
[pagina 143]
| |
Gelukkig zijn er uitzonderingen: ‘de Royaerts van Bergen en de Barbaristen van Furne (= Veurne) willen die eere wel deelen, want sij en vertoonen geen ander rijmwerken meer op hun tooneel, tenzij uijt de Amsterdamsche schouwburg’ (blz. 18). Ze zijn dan ook te onderscheiden door hun ‘goede uijtsprake’. Aan het einde van de voorrede komt hij nog eens op tegen taalverbastering. Door hun ‘snedig gehoor’ zijn de Vlamingen gemakkelijk in staat om vreemde talen te leren. Ten gevolge daarvan gaan ze de moedertaal ‘met nieuw geleerde talen doorsprekken of met misagtinge verkorten’. De schrijver troost zich met de gedachte: ‘mijn gevoelen en is uijt mijn eijgen herssepan niet gesmeed, maer uijt de herssepan van hooggeleerde vaderlanders’, ‘warom Steven van Kassel in sijn bemerkingen zeer wel zeijde: dat het lasterlijk voorgeven van onse taleveragters niet in waerheid maer alleen in waen bestaet.... en gelijk de Godslasteraers uijt spijt naer den hemel spuijgende het speksel op hun tronje ontfangen, zoo zullen die moedertale-verdervers en bespotters het ongelijk dat sij de herstelders aendoen, met'er tijd tot hun eijgen leed en tot vernietiginge van hun eijgen waen en gevoelen ontfangen. Aldus Steven’. Wenselijk zou zijn, met hulp van ‘Mecenates naer de wijze der Hollanders een schouwburg op te regten’. Dat was een mooie taak voor de rederijkers van Winoksbergen en van Veurne, ‘niet alleenlijk om de drift der konstgenooten, dewelke de ander Kameren van Westvlander overtreffen, maer om den edelen aert van hun konstrijke opperhoofden’ (blz. 21).
De verdere inhoud van dit boek is een Spelkonste, waarin achtereenvolgens alle letters van het alfabet ter sprake komen. Hoofdzaak is een vereenvoudiging van de laat-Middeleeuwse en 16de-eeuwse spelling, zoals die ook in het Noorden herhaaldelijk bepleit, maar niet altijd konsekwent toegepast werd: het schrappen van een overbodige letter in de verbindingen ck, gh, dt, cx, de onderscheiding van u en v, van s en z, het zoveel mogelijk vermijden van uit vreemde woorden afkomstige of in bastaardwoorden gehandhaafde c voor k of s, ph voor f, qu voor kw, x voor ks. Onze schrijver gaat daarbij vrij konsekwent te werk, en wil ook bastaardwoorden zo veel mogelijk vervlaamsen: ‘Wat gaet de afkomste van die vreemde woorden de Vlamingen aen?’ (blz. 139). De c vindt in zijn ogen alleen genade in de verbinding sch; boven ch verkiest hij de g. Wij behoeven geen ‘grieksche ph’ te bedelen om ‘de moedertale te verzieren’. De q noemt hij een ‘vuijle’ letter en ‘teenemael onnoodig’: wij moeten die ‘uijt den abc schrabben en uijt het gezigt der jonge leerlingen doen verdwijnen’ (blz. 129). Bij de onderscheiding van de s en z maakt hij alleen een uitzondering voor de pronomina sijn (ter onderscheiding van het ww. zijn!) en sij, sig. ‘Van dit gevoelen zijn alle geleerde schoolmeesteren en alle taelkundige, en zoo word dit van alle geleerde drukkers in alle boeken onderhouden, gelijk men in Brabant en in Holland opentlijk ziet’ (blz. 148). Behalve bij sommige letters, als de b, waar ‘geen misbruijk’ heerst, vindt men bij alle letters een lijstje van goed gespelde woorden ter toelichting. Het bestek van ons artikel laat niet toe de samenstelling van deze spelkonst met brede aanhalingen te karakteriseren, al komt er | |
[pagina 144]
| |
menige aardige passage in voor, ook over de aard van de klanken. Wij beperken ons dus tot enkele grepen. De spelling van ae in gesloten, a in open lettergrepen komt overeen met die van Vondel, al moet de schrijver bekennen dat aa de uitspraak beter weergeeft (blz. 27). Belachelijk vindt hij de ‘nieuwe uitvindinge’ om déze met een accent te schrijven, ter voorkoming van de uitspraak dezé. Dat zal ‘alle drukkers en geleerde misnoegen’, terwijl Fransen en Walen er toch niet mee gebaat zijn: 't is grote last en klein voordeel, want dan zou men ook váder moeten schrijven (blz. 59-63). ‘De Vlamsche tale vereijscht ook een vermengd geluijd in zommige woorden, bezonderlijk in de spel en schrijfkonst, schoon de uytsprake darom niet en lijd’, b.v. in beir, heir, smeir, zweir, weir, teire, zweird, weireld, ter onderscheiding van beer, heer enz. (blz. 66). 't Is niet duidelijk wat de schrijver eigenlijk bedoelt. Men zou kunnen denken dat hij ei eenvoudig als aanduiding van ee bedoelt, en niet als de dialektische è, maar op blz. 86-87 stelt hij in een woordenlijst de ei van zweird, steirt op één lijn met de ei van beide. Aardig zijn de opmerkingen bij de letter H: ‘Deze letter is geen toeblazinge alleenlijk, gelijk veel onwijze denken, maer een ware letter onder de Vlamingen, Brabanders, Hollanders en Duijtschen. Darom zijn de Duytsche, de Hollanders en de Brabanders ook de eenigste dewelke de letter h verstaenbaer en uijtdrukkelijk uijtspreken, want alle Vlamingen hebben de regte uijtsprake van de letter h afgegaen, vergeten of noijt geweten.’ - ‘Dit bestaet door ondervindinge in Westvlander bezonderlijk, waer dat de Vlamingen anders spreken als dat sij schrijven en spellen.’ Die h uit te spreken achten ze onmogelijk: ‘waer uijt et blijkt dat men de spel- en schrijfkonst wel kan herstellen, maer de uijtsprake der woorden en den toeklank der letteren niet, tenzij dat de geleerde schoolmeesteren deze letter h aen de kinderen wel leeren uijtspreken en voortbrengen, met kragt en niet slappelijk, met open monde en tanden toe-azemen en toeblazen, gelijk men doet als men de warme logt in de handen wilt toeademen en uijt de open mond blazen’ (blz. 79-83). Op blz. 105, onder de k, wordt uiteengezet dat men in de woordenboeken weinig steun vindt voor zuivere taal en spelling. Ze zijn ‘zoo dikwils herschaeft, en men vind zoo menige Vlamsche diktionariën dewelke van elkander verschillen’. ‘Men spreekt onder de keukenjongers anders in Holland, anders in Brabant, anders in Vlander, en al die diktionariën sijn naer het verstand en begrijp der jongeren gemaekt, dewelke niet anders als straet- of keukensprake en weten. Alle winkelen zijn vol van woordeboeken en ijder een bemint den ouden van Antwerpen, den welken nu over eenige jaren door een PomeyGa naar voetnoot1) teenemael verbastert en verdrukt is. Het was aen de Vlamsche tale voordeelig en goed geweest dat den ouden Antwerpsche diktionarie in zwier en zwang onder de Latinsche scholen had gebleven, want ijder een sig over die veranderinge beklaegt, die de Vlamsche tale beherten.’ Van de schoolmeesters moet men dus ‘de herstellinge der Vlamsche spel-konste’ verwachten; niet van de diktionariën. ‘Wanneer de springbron der moederlijke spelkonst zuiver werd, dan werden alle beken zuiver.’ Van de ge- | |
[pagina 145]
| |
leerden valt niet veel te verwachten: hun dient het Vlaams alleen tot spreken, niet tot schrijven; de eigen taal achten ze ‘onweirdig om hun verstand daer op te wetten’. Alleen sommige godgeleerden maken een uitzondering: ‘zulke mannen zijn ten hoogste te agten’ (blz. 108). Onder de n zegt de schrijver: ‘Zommige Oostvlamingen doen een groote misslag wanneer dat sij deze letter n agterlaten in konen, gewonen, jonen etc. in stede van konnen, gewonnen, jonnen, zoo in het spreken als in het schrijven of lezen.’ ‘Maer veel Vlamingen en doen geen minder misslag, wanneer sij de letter n op het slaen van het woord agterlaten, hetgeen op de laetste letter vallen moet, maer niet kragtelijk uijtgesproken en word. Aldus spreken veel Bergenaers: Ik moet slape. Ik wil ete. Wilt gij dit hebbe etc. Maer de geleerde schoolmeesteren weten wel te leeren aen hun jonge leerlingen, dat men schrijven moet gelijk men spreken moet, of anders dat het Vlamsch verminkt word’ (blz. 115-116). Bij de o wordt wel gezegd dat men ‘in Vlander en Brabant veel misslagen’ begaat door o voor oo en omgekeerd, maar over verschil van klank wordt niet gesproken, terwijl in de lijst woorden met oe, ō en ŏ door elkaar opgenomen zijn (blz. 118) en bij oo in open lettergreep (blz. 125) b.v. ook afdroogen voorkomt. Onder q wordt opgemerkt dat de juiste verleden tijd van kommen niet is quam maar het Westvlaamse kam. ‘Het is bespottelijk en slordig hetgene veel arme halzen en onwetende Vlamingen nog voorder bestaan, als sij bij het woord quam nog een p op het eijnde zetten’ (blz. 133). Als uitwerking van wat reeds in de inleiding als misbruik gebrandmerkt werd, staat onder de r: ‘Veel Westvlamingen, bezonderlijk die van Oudenaerde en van Ypren, hebben een kwade gewoonte dat sij in alle woorden dewelke hard uijtgesproken moeten wezen, een e daer bij voegen, wanneer de r de laetste letter van het woord is, als in vadere, moedere, zustere, broedere, ijzere, wijzere, hogere, magere, droogerij. Die van Meenen gaen nog voorder, en sij voegen een heel syllabe aen zoo een woord, als paterne, maer-ne, daer-ne, waer-ne. Dit spruijt omdat sij het wezen en den aert van de r niet en kennen’ (blz. 141). Ten slotte spoort de schrijver de schoolmeesters aan, zich niet te laten weerhouden door de tegenspraak van geleerden. Alle geleerde schoolmeesteren moeten denken dat zulke mannen in alle ander talen en wetenschappen geleert konnen wezen, en zomwijl in de spel-konst, in de schrijf-konst en in de uijtsprake geheel onbedreven; dat deze geleerde mannen meestendeel meer eijgenzinniger als onwetende zijn, denkende, omdat sij in hooge wetenschappen overtreffelijk zijn, dat men in alle bedenkelijke konsten hun oordeel moet volgen. Het schijnt dat sij hun agtbaerheijd vreezen te verliezen, waert dat sij het gevoelen der schoolmeesteren of van een kleinen geest moesten toestemmen. Ik zegge het gevoelen van wijze schoolmeesteren dewelke met nauwe oplettinge uijt ander schrijf-konstige mannen jet leerden en ontleenden. Alle konsten hebben een klein begin. De hoogste verstanden en hebben de konsten en wetenschappen tot de volmaektheijd niet gebragt, maer menigmael de zwaerste verstanden, dewelke door langmoedigen arbeid of zomwijl bij geval jet vinden, met'er tijd jet bijvoegden of afnamen, daer naer door grooter verstanden ondersteunt wirden, en door lange ondervindinge de konste ten eijnde jaegden, gelijk in de druk-konst voorviel. | |
[pagina 146]
| |
Alle geleerde schoolmeesteren behoorden, zonder opzigt van tegenspreken, hand aen het snoeij-mes der Vlaemsche spel-konst te slaen, en het voorbeeld van alle schrijfkonstige naervolgen. Zoo haest als de jongheijd in de verbeterde schrijfkonst bedreven zoude wezen, de luijster der Vlamsche tale zoude de overhand krijgen, en alle onwetende schaemrood doen worden. Aldus willen wij eijndigen, de onwetende in hun gevoelen latende en in hun misslagen, zonder hun te willen verbinden een anders gevoelen te aenveirden, terwijl wij de geleerde schoolmeesteren dit werk met agtbaerheijd opdragen (blz. 179-181). C.G.N. de Vooys. |
|