openbaring’ (blz. 3). De Autonome mens is, na zijn groei sinds renaissance, rationalisme, Franse revolutie en liberale triomf, tenslotte de mens, die leeft in het eindige, die zich afsluit voor het eeuwige, het irrationele, ook voor het elementaire, natuurlijke. Het is de mens, in wie denken en zijn van elkaar zijn losgeraakt. Het is de typische burger, die de aarde tot zijn veilig tehuis maakt, die zich dekt tegen alle risico's en in het verstand het enige houvast vindt voor zijn leven.
Het lijkt reeds een hachelijke onderneming de burger te karakteriseren aan de hand van de kunstenaar. Dat dit Boerwinkel bij Emants toch wel lukt, dat deze auteur aan Boerwinkels voorstelling van de Autonome burger vrijwel voldoet, pleit niet voor hem. Inderdaad maakt Boerwinkel ons onwillens duidelijk, waarom Emants toch niet zo'n groot schrijver is, waarom we hem toch zullen vergeten of reeds vergeten zijn. Wij ontdekken dat hij de problemen, uit ressentiment behandeld, niet erg diep aansnijdt. Hij worstelt niet met God, zoals van Eeden, hij komt na verwerping niet tot een andere diepe beleving, zoals Verwey; hij verwijt slechts en keert de rug toe. Zijn definities van kunst en schoonheid zijn dor en benauwd. Wat is de kunst immers zonder het intuïtieve, elementaire en eeuwige?
Nog hachelijker lijkt het echter een levensbeschouwing te typeren - i.c. die van de Autonome burger der 19e eeuw - binnen de enge grenzen van één strenge tegenstelling. Er valt volgens Boerwinkel niet alleen te kiezen tussen Autonomie of Heteronomie, maar ook slechts tussen die zeer bepaalde Autonomie of Heteronomie. Daarmee doet hij het leven van de geest meer geweld aan dan nu eenmaal noodzakelijk is. Deze tegenstelling ontkent de rijk geschakeerde geestelijke werkelijkheid, waarvan juist onze litteratuur na 1880 zo vol is. Want zij doemt allen, die niet leven uit een goddelijke openbaring tot een leven in het eindige, tijdelijke, persoonlijke; in het begrensde, slechts door verstand en rede verzekerde. D.w.z. zij doemt alle kunst, die zich voedt uit andere bron dan de goddelijke openbaring der christenen tot kleinheid, tot een laag bij de gronds bestaan, vleugellam, kortademig en met befloerste blik. Dat wij hier nl. de goddelijke openbaring in christelijke zin hebben op te vatten, bewijst wel Boerwinkels instemming met de woorden van Allard Pierson, dat de mens het richtsnoer voor zijn handelen òf in òf buiten zichzelf vindt; aldus de mogelijkheid van samenval, van identiteit uitsluitend. Voor het naturalisme (vooral het naturalistisch drama), voor de sfeer van het sensitivisme ook, moge gelden wat Boerwinkel als het Autonome tekent. Maar juist wanneer dat overwonnen wordt in de gehele artistiek-culturele omwenteling na de jeugdperiode van '80, in figuren als van Eeden, Verwey, Gorter, Henriette Roland Holst, om ons tot de litteratuur te beperken, zien wij de Autonomie anders en groter verrijzen dan Boerwinkel haar kent. En daaraan kan ook een man, geboren in 1848, deel hebben, getuige P.L. Tak.
Verwerpt Verwey b.v. stellig de goddelijke openbaring van het Christendom - in zijn beleving van de idealistische filosofie van Spinoza en Bierens de Haan raakt hij gronden, waar opnieuw leven en denken verbonden zijn, waar natuur en geest zijn verzoend, waar hij het eeuwige in zich voelt, zodat de verzen, daaruit ontstaan, ver uitgaan boven het persoonlijke en tijdelijke, beeld worden van het onvergankelijke in de vergankelijkheid. Evenzeer geldt dit voor de andere genoemde schrijvers. Hun Autonomie