Het Mnl. Ridderboec.
In het Economisch-Historisch Jaarboek 1943 schreef Dr G.I. Lieftinck een artikel, getiteld Het Ridderboec als bron voor de kennis van de feodale maatschappij in Brabant omstreeks 1400. Uit deze door hem ontdekte merkwaardige tekst (zie Ts. v.N.T. en L. LXII, 1942) deelt hij een uitvoerige passage mede, waarin de kwade praktijken van de landadel en de vorsten gehekeld worden: hun afpersingen door vroondiensten en verdere afgedwongen diensten, hun verzwakking van de munt en verpachting van rechten aan knevelende ambtenaren. Dat alles is vlot en raak van taal en geeft een interessante kijk op het maatschappelijk leven.
De tekst is zakelijk en deskundig in noten toegelicht. Uit de beknopte inleiding blijkt dat het werk in elk geval na 1415 ontstaan moet zijn. Wie de schrijver is blijft onbekend. Een herinnering aan de ‘vonder’ over de hel doet de uitgever veronderstellen dat hij de Vierde Martijn gekend heeft. Zou de toon en de afwisseling met rijmproza ook niet wijzen op verwantschap met dergelijke maatschappelijke kritiek bij Runsbroec en vooral bij Jan van Leeuwen? Dan is het o.i. zeer goed mogelijk dat de schrijver een kloosterling geweest is. Hij behoeft niet ‘huiskapelaan van een groot heer’ geweest te zijn - gelijk Lieftinck meent - om van al deze misbruiken zo goed op de hoogte geweest te zijn. Dat kan hij ook van de verdrukten en verongelijkten in zijn omgeving vernomen hebben. Dat de nieuw-ontdekte tekst een aanwinst is voor het Mnl. proza, wordt door dit fragment opnieuw bevestigd.