De Nieuwe Taalgids. Jaargang 38
(1945)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
De weke t̑ als Nederlands foneem.Een eigenaardigheid van ons foneemsysteem is zonder twijfel, dat er in de rij van de occlusieven een open plaats is bij de gutturalen. Het foneem [g] kennen we nietGa naar voetnoot1). Maar naast dit ‘tekort’ hebben we ook nog een ‘teveel’, en op dit feit is naar ik meen, in een fonologische beschrijving van het Nederlands tot dusver nog niet de aandacht gevestigdGa naar voetnoot2). Ik bedoel de klank, die we intervocalisch uitspreken in een woord als mannetje, die Zwaardemaker-Eijkman als [c] transcriberen, maar naar het mij voorkomt ten onrechte als explosief beschouwenGa naar voetnoot3). In m'n eigen uitspraak is hij tenminste altijd fricatief, vrijwel gelijk aan de Čechische ť, dus [ç]Ga naar voetnoot4), behalve soms in anlaut van gevoelswoorden (tjonge, tja, tjakkes, tjees), en vreemde woorden (tjalk, Tjilatjap), en soms na r, l en n (kaartje, baaltje, haantje). Maar deze fonetische détails kunnen we verder laten rusten. Wat we moeten aantonen is, dat de t̑ geen combinatorische variant is van de t in bizondere posities, maar - althans in sommige gevallen - een zelfstandig foneem, dat hij dus differentiërende functie kan hebben, zoals bv. de ng (wang-wan; bang-ban; vang-van). Natuurlijk hebben vormparen als grootje-grootte; beetje-bete; bootje-boten geen bewijskracht, omdat het taalgevoel de drie hierbij gebruikte verkleinwoorden direct splitst in een stamwoord op t + een uitgang, waarvan de beginklank de t-uitspraak beïnvloedt, juist zoals dat gebeurt in zinsandhi, wanneer de t's van moet en met verweekt worden vóór j-: moet je, met je, enz. Maar in woorden als maantje, mannetje, velletje heeft het grondwoord nooit een t gehad, en moet de t̑ dus in z'n geheel tot de uitgang gerekend worden. Bovendien is in de twee laatste woorden iedere mogelijkheid van combinatorische variatie uitgesloten, doordat de t̑ er volkomen ‘vrij’ staat, intervocalisch tussen ə's, de meest ‘neutrale’ klank, die onze taal kent. De t̑ heeft in deze gevallen wel degelijk differentiërende functie: buitje - buiten; bijtje (kleine bij) - bijten; Mietje - mythe; maatjeGa naar voetnoot5) - maten; laatje - laten; vlootje (kleine vlo) - vloten. De t̑ is dus in het Nederlands in een aantal gevallen foneem, omdat combinatorische variatie daar uitgesloten is, en verwisseling met de meest verwante klank, de t, | |
[pagina 121]
| |
betekenis-verandering geeft. Hij verdient in ons foneem-systeem dus een zelfstandige plaats. Een tweede vraag is, waarom dit foneem, anders als b.v.in het Russisch en Čechisch, alleen staat en geen reeks vormt met soortgelijke weke fonemenGa naar voetnoot1). Anders gezegd: waar zijn de p̑ en k̑? Ongetwijfeld komen ze in onze taal zelfs vrij veel voor, maar dan alleen als combinatorische varianten: schopje - schop je - bloempje - bakje - bak je, enz. Een verkleinings-uitgang *-epje of *-ekje kent het Nederlands niet, en de t̑ blijft dus als foneem geïsoleerd staan. Maar ook zuiver fonetisch beschouwd is de t̑ een merkwaardigheid. De p̑ en k̑ zijn gepalataliseerde klanken t.o. de palatale t̑Ga naar voetnoot2). Vreemdelingen en dialectsprekers, die hem van huis uit niet gebruiken hebben de grootste moeite, om hem te vormenGa naar voetnoot3). En hoelang hebben onze voorouders niet gesukkeld, om dit buitenbeentje op een enigszins bevredigende manier in de spelling weer te gevenGa naar voetnoot4)? Een ander merkwaardig feit is nog, dat in de dialecten, die de klankovergang kennen van verweekte medeklinker +ə tot harde medeklinker +ie (dus -p̑ə > -pie, enz.), de combinatie t̑ə steeds blijft bestaan, zowel in de verkleinwoorden als bij de geinverteerde ww.vormenGa naar voetnoot5). Waaròm de t̑ als foneem en als klank zo'n uitzonderingspositie inneemt, is een vraag, die niet zo makkelijk te beantwoorden is, maar wel is het duidelijk, dat de oplossing van dit probleem alleen gevonden ken worden, door het te bestuderen in het grotere verband, waarin het ongetwijfeld thuis hoort. Leiden. P.C. Paardekooper. |
|