De Nieuwe Taalgids. Jaargang 38
(1945)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Heeft Mariken van Nieumeghen werkelijk geleefd?In zijn Bydragen voor d'oude Geldersche maaltyden (Arnhem 1805, blz. 208) deelde G. van Hasselt de volgende post uit de rekeningen van den Hertog van Gelre mede: Marieken joculatrici et Otthoni Hystrioni de nouimagio silig. duo ml. ex jussu Domini silig. mald. Zij kregen hun beloning in het jaar 1414. Wat wil de Latijnse tekst precies zeggen? Silig. is een afkorting van siliginum, genit. plur. van siligo, dat volgens Diefenbach (blz. 533) rogge of koren betekent. In ml. en mald. zie ik afkortingen van het Nederlandse woord malder (bijvorm molder), een zekere inhoudsmaatGa naar voetnoot1). Een post uit een rekening van 1528 luidt: Doerich m. gen. Heeren Reden beveel Anthonius m.g. Heren Organist gedaen iii molder roggeGa naar voetnoot2). De schrijver van de Latijnse tekst heeft aan silig. duo ml. aan het eind van de zin silig. mald. toegevoegd, waarschijnlijk omdat hij de afkorting ml. niet duidelijk genoeg vond. In 1414 traden dus een ioculatrix Marieken en een histrio Ottho op aan het Gelderse hof en ontvingen als beloning twee malder rogge. Dit ‘honorarium’ geldt voor hen beiden, zij waren partners en de plaatsbepaling ‘de nouimagio’ zal derhalve waarschijnlijk zowel bij Marieken als bij Ottho horen. Is deze veronderstelling juist, dan maken we hier kennis met een zekere ‘Mariken van Nieumeghen’. Andere kunstenaars en kunstenmakers die in de 15de en 16de eeuw voor den hertog en diens gemalin optraden, ontvingen meestal geldGa naar voetnoot3); Marieken en Ottho kregen echter evenals de in vaste dienst van den Hertog staande Anthonius een zeker quantum rogge. Hieruit mag men misschien afleiden, dat zij een vast tehuis in Nijmegen hadden, van waaruit zij tochten in de omgeving van de stad maakten. Deze Marieken was een ioculatrix. Wat moet men in de 15de eeuw hieronder verstaan? Diefenbach (blz. 307) geeft als synoniem van dit woord: geucklerin en van ioculator: gokeler (de bijvormen laat ik weg). Nu had gokelare (guycheler, kokeler) in de 15de en 16de eeuw een veel algemenere betekenis dan het tegenwoordige goochelaar. Het woord werd gebruikt voor kunstenmakers van allerlei aard, bijv. goochelaars, koorddansers, grappenmakers en toneelspelersGa naar voetnoot4). De Utrechtenaar Erhard Reeuwich die zich omstreeks 1465 in Duitsland vestigdeGa naar voetnoot5), beeldde in het zgn. Mittelalterliches Hausbuch als ‘gaukler’ af: een goochelaar, een muzikant met aap en hond en een vrouw met kind en ketting, waarschijnlijk van de aap. Een (onzichtbare) acrobaat die in een tent zijn kunsten vertoont, behoort ook tot dit groepje van ‘gokelare’Ga naar voetnoot6). Wat Marieken dus precies deed, is niet uit te maken. Misschien heeft zij het publiek met grappen en goocheltoeren vermaakt. | |
[pagina 117]
| |
Haar partner was een histrio. Dit is bij Diefenbach (blz. 279, de bijvormen laat ik weg) een synoniem van lodderer, lodderboeve, boeve, iauffkint en fryhart, al te zamen namen die volgens BolteGa naar voetnoot1) soms aan ‘sprekers’ gegeven werden; van sprecher en herolt; van wurstbuob (vgl. Wurstsammler, waarmee wel een Freyhart aangeduid werdGa naar voetnoot2); van ruffian, d.i. een verachtelijk kunstenmakerGa naar voetnoot3), o.a. een LotterbubeGa naar voetnoot4); van netteboeve, wijnboeve en lecker, benamingen van allerlei kunstenmakers, o.a. van potsenmakers en goochelaarsGa naar voetnoot5); van scumer, dat soms een synoniem van netteboeveGa naar voetnoot6) en van lodderboeveGa naar voetnoot7) was; van scerczer (= scherzer?); van platzbuob (vlg. Lexer II, 279: plaz-loter = herumziehender possenreisser, gaukler); van tumere, een acrobaatGa naar voetnoot8); van farnmanne, d.i. rondreizend kunstenaar of kunstenmakerGa naar voetnoot9) en van spilman, met welk woord zwervende kunstenaars en kunstenmakers van allerlei soort o.a. sprekers, aangeduid werdenGa naar voetnoot10). Uit deze opsomming blijkt, dat het woord histrio gebruikt werd voor allerhande varenden, maar vooral voor sprekers. Over deze ‘Sprecher, die Nachfahren der mittelalterlichen Singer und Spielleute’ schrijft Bolte (blz. 634): Unter diesen, die weniger die ergötzliche Prosarede als den Vortrag von Gedichten und das Dichten aus dem Stegreif pflegten und darum auch Liedsprecher, Reimensprecher und Spruchsprecher hießen, gab es namhafte Dichter, die an Fürstenhöfen geehrt wurden; aber die Mehrzahl, die ihr Publikum auf Bauernhochzeiten und in Trinkstuben suchte, genoß geringes Ansehen. Indien Ottho een spreker was - en daar valt veel voor te zeggen: voor de hertogen traden vaak sprekers opGa naar voetnoot11) - zal hij niet tot de ‘namhafte Dichter’ behoord hebben, maar evenmin tot het uitschot, omdat hij anders niet aan het hof had mogen optreden. Sprekers en gokelare stonden dikwijls in een kwade reuk. Een omstreeks 1440 aan de Bodensee geschreven satire ‘Des Teufels Netz’ noemt hen dienaren van den duivelGa naar voetnoot12). In een boerde uit het einde der 14de eeuw verbloemt een rondtrekkende voordrager één van zijn gebreken niet: Nu gheeft mi drincken metter vaert;
Want drincken dat es al mijn aert.
Ic hadde liever te schedene van minen wive,
Dan drinchuus tonberene te minen liveGa naar voetnoot13).
‘Die instrumente der gokelaeren haet God’, schreef een Dietse moralistGa naar voetnoot14). In twee Nederduitse teksten is er sprake van ‘eynen kocheler... de mit kochelye vnde mit duuelye vmme to gane plach’ en wordt een | |
[pagina 118]
| |
‘cogeler’ op een andere plaats een ‘swertekunstenaer’ genoemdGa naar voetnoot1). Groochelaars werden in de Zuidelijke Nederlanden in het eind der 15de eeuw te zamen met tovenaars en waarzeggers als bedriegers beschouwdGa naar voetnoot2). Zelfs konden in het Middelnederlands de woorden gokelaerster en gokelare ook tovenaarster en tovenaar betekenenGa naar voetnoot3). Als, reeds in het midden der 16de eeuw, Bruegel de overwinning van den Heiligen Jacobus op den tovenaar Hermogenes afbeeldt, omringt hij den laatste met een schare duivelen, waarvan velen kunstenmakers voorstellen: een poppenspelvertoner, een koorddanser, een man met gedresseerde apen, een ‘fakir’, diverse jongleurs en acrobaten en ook twee goochelaarsGa naar voetnoot4). Andere speellieden - het woord thans in zijn ruimste betekenis genomen - of varenden kwamen er niet veel beter af. Ik geef hier slechts één voorbeeld uit vele: Den speelluden yet gheven in handen,
Ende den duvel doen offerande,
Dits vor Goden even gelikeGa naar voetnoot5).
Men beschouwde hen dus wel als bondgenoten van Satan. Indien men nu het bovenstaande overziet, kan men de volgende hypothese opstellen. Het feit, dat er in het eerste kwart van de 15de eeuw in Nijmegen een ioculatrix (misschien een goochelaarster en potsenmaakster) Marieken en een histrio (waarschijnlijk een spreker) Ottho woonden, die te zamen o.m. aan het Gelderse hof optraden en uit hoofde van hun beroep bij velen in een kwade reuk zullen gestaan hebben, ja zelfs als dienaren van den duivel beschouwd zullen zijn, kan een verdicht verhaal (legende) hebben doen ontstaan, dat in en om Nijmegen gelocaliseerd was en waarin Marieken geworden is tot een meisje, dat haar ziel aan den duivel verkocht en Ottho tot den duivel zelf. Het toneelstuk moet tussen 1485 en 1510 vervaardigd zijnGa naar voetnoot6). Een verhaal over Marieken en Ottho heeft dus ruimschoots (± 70 jaar) de tijd gehad om aan te groeien tot de legende, waarnaar de schrijver, waarschijnlijk een Antwerpenaar die Nijmegen en omgeving niet kendeGa naar voetnoot7), werkte en waar hij misschien zelf het een en ander aan toevoegde of in veranderde. Natuurlijk is deze veronderstelling aanvechtbaar. Er zullen in de 15de eeuw wel meer vrouwen Mariken van Nieumeghen geheten hebben. Maar als werkhypothese is zij niet ongeschikt. De localisatie in en bij Nijmegen en de naam van de hoofdpersoon worden er door verklaard. Ook, dat de figuren van Mariken en Moenen iets van varende luyden hebben. De eerste zegt een gedicht op in een herberg, zoals een spreker dat placht te doen. Misschien was zij in het verdichte verhaal een spreekster en gaf pas de toneelschrijver haar rederijkersallures. Moenen heeft trekken gemeen met de, aan de zwervende | |
[pagina 119]
| |
kunstenmakers verwante, scholares vagi: hij treedt op als geneesheer, doet de vrouwen middelen aan de hand om de mannen op hen verliefd te maken, vertelt de mensen hun verleden en leert ze begraven schatten vinden en vergif toe passenGa naar voetnoot1). Ook doet hij, evenals sommige ‘fahrende Schüler’, aan zwarte kunstGa naar voetnoot2). En kan het motief van de drie ringen niet in de legende opgenomen zijn, omdat Mariken zich als goochelaarster wel eens bevrijd zal hebben van truc-ringen die om haar hals en armen zaten? D. Bax. |
|