bietje ‘beetje’ (Kloeke, ZfdMaa 18, 228); ze. zekelstoel × zetelstoel ‘leuningstoel’ (Dek 98; Verschuur 156); gron. smelkn̥ × smeltn̥ ‘smelten’ (Ter Laan 921); wvla. aambilk, anebilk × aambild, anebilt ‘aambeeld’, een compromisvorm is anebilkt (De Bo 5, 53); Antw. ze. enken, inken × enten, inten ‘enten’ (Corn. Vervl. 128, 593, 596, 1780; Verschuur 157); gron. smink × smint, smient, smaint ‘smient’ (Ter Laan 923). Friese voorbeelden: fikke, fikje × fitte ‘vitten’ (Fri. Wb. I, 351, 358); risk × rist ‘rist’ (Fri. Wb. III, 29, 30). Om te illustreren, hoe dicht k en t wel bij elkaar liggen als ze gemouilleerd zijn, iets wat er bij ons moeilijk in wil, is het wel aardig erop te wijzen, dat de Fransen de naam van de Friese zeeheld Tjerk Hiddes hoorden als Kiërkides. En nu de ontwikkeling in omgekeerde richting.
Dentalisering: ndl. fijt × mnl. fijc, ndl. dial. fijk, fri. fyk ‘ontsteking aan een vingerlid’ uit lat. fîcus ‘vijg’ en ‘vijgvormige verzwering’ (Boekenoogen 206; De Vries, Westfri. W. 70; Fri. Wb. I, 350); ndl. dial. venegriet, fijne Griet × venegriek, fennegriek ‘Grieks hooi, foenum graecum’ (Ter Laan 1057, 1084; Gallée 57; Hoeufft B.T. 157), volksetymologie heeft hier natuurlijk ook een rol gespeeld; za. klit × klik ‘tuitkan’ (Boekenoogen 450); gron. (Oldambt) laaitn̥ × laaikn̥ ‘baggeren’ (Ter Laan 488, 487), mnl. laycken, leicken, ladicken (Mnl. Wb. IV, 38), za. laaiken (Boekenoogen 547), fri. leikje (Fri. Wb. II, 144); N. Holl. let × lek ‘glans’, vgl. ndl. likken ‘doen glanzen’, za. lekstien ‘glanssteen’ (Boekenoogen 568, 571; Karsten II, 52; De Vries Westfri. W. 82); wvla. biltenboom, bilt × bilkenboom ‘berkeboom, berk’ (De Bo 135); za. muurt × N. Holl. murik (Boekenoogen 654; Karsten II, 71); gron. oetspietn̥ ‘uittrekken, gezegd van het zout uit spek of vlees’ × oetspiekn̥, oetspaikn̥ (Ter Laan 643), Kil. spiecken Sax. Sicamb. Aqua recenti macerare, misschien verwant met ndl. spaken, nhd. spachen ‘uitdrogen, barsten, zich samentrekken’ (Ndl. Wb. XIV, 2564; Dwb. X, 1828); za. (Wormer) skêpeteet × N. Holl. teek ‘schapeluis’, N. Holl. teekt ‘hetz.’ is wel door contaminatie ontstaan: teek + teet = teekt (Boekenoogen 879, 1049; Karsten II, 120); za.
teekt ‘het bekleedsel van het bed, beddetijk’ is een dergelijke compromisvorm, ontstaan uit teek + *teet, de gedentaliseerde vorm (Boekenoogen 1050; Karsten II, 152); za. (Wormer) zetel × ndl. dial. zekel < lat. secula ‘sikkel’ (Boekenoogen 1251, 1255; De Vries Westfri. W. 106; Karsten II, 193; Opprel 90; Dek 98; Jongeneel 74). Friese voorbeelden: blits × bliks ‘bliksem’ ((Fri. Wb. I, 197); itichmaster, itiger ‘ijkmeester, ijker’ (Fri. Wb. II, 22).
Wat hier gezegd werd van t en k, geldt theoretisch ook voor d en g. In de volgende gevallen werd de gemouilleerde d gegutturaliseerd (d > dj > g): oudbeierlands bing × ndl. dial. bint, bin ‘stevig touw om lading vast te binden’ (Opprel 47; Boekenoogen 67; Karsten I, 130; Ter Laan 89); Antw. hengeling × endeling ‘tweede zwerm, die uit een bijenkorf zwermt’ (Corn. Vervl. 405, 550); vla. ze. limb. grengel, gringel, hringel, hriengel × ndl. grendel (Waasch Idiot. 266; Corn. Vervl. 508, 1728; Verschuur 128, Opm. 2; Dek 36; Jongeneel 23; Dorren 1, 43); limb. ing × ndl. einde, ende (Dorren I, 54; Jongeneel 28); Antw. singel (Kil. senghel) × sindel (Kil. sindel) ‘sintel’ (Corn. Vervl. 1104; Ndl. Wb. XIV, 1367). Het zijn uitsluitend nd-verbindingen.
Ik kon maar één voorbeeld van een gedentaliseerde g vinden. In Klein-Brabant komt voor vinder ‘vinger’ (Onze Taaltuin III, 215). Van