De Nieuwe Taalgids. Jaargang 38
(1945)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Africana.De uitgeverij ‘Wiek Op’ te Brugge (Leopold I-laan 107) heeft in 1942 een begin gemaakt met het publiceren van een ‘Suid-Afrika’ reeks. Er verschenen drie deeltjes. Andere zullen volgen. Rob. Antonissen stelde een Handleiding in het AfrikaansGa naar voetnoot1) samen om lezers van Afrikaanse teksten een practisch middel aan de hand te doen om de moeilijkheden te overwinnen die de lectuur oplevert. Daartoe gaf hij hoofdstukjes uit de Afrikaanse spraakkunst en een woordenlijstje met ‘enkel die woorden en uitdrukkingen...., die in het Nederlandsch onbekend zijn of die, tengevolge van klankwetten e.dgl., een voor Nederlandsch-sprekenden moeilijk te herkennen vorm hebben aangenomen.’ Iets dergelijks deed J.J. le Roux in 1921Ga naar voetnoot2). Zijn hoofdstukken waren echter uitgebreider en de ‘moeilijke woorden’ gaf hij niet in de vorm van een woordenlijstje, wat de bruikbaarheid van het boekje niet ten goede kwam. Toch leveren juist die om een verklaring vragende woorden ongeveer de enige moeilijkheid voor den Nederlander die Afrikaans leest. En het zijn er heel wat meer dan Antonissen en Le Roux geven. Zij drukten er verscheidene honderden af, terwijl er verscheidene duizenden zijn. Het aantal Afrikaanse woorden waar een Nederlander die de tekst precies begrijpen wil, een uitleg bij nodig heeft, schat ik zelfs op 6 à 7000. De Afrikaanse flora en fauna alleen al leveren er honderden die wij niet kennen of waaraan we een andere betekenis hechten. Als nr. 2 verscheen in de reeks een boekje van J.H. Broekman, den secretaris der Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging, over taalverhoudingen in Zuid-AfrikaGa naar voetnoot3). De positie van het Afrikaans in de Unie en aangrenzende gebieden wordt er duidelijk in uiteengezet. De schrijver bundelde een aantal artikelen die hij in 1941 in het maandblad ‘Zuid-Afrika’ publiceerde. De cijfers waaruit hij zijn conclusies trok, ontleende hij in hoofdzaak aan het Offisiële Jaarboek van die Unie van Suid-Afrika, No. 20, 1939, waarin de resultaten van de volkstelling van 1936 meegedeeld worden. Enkele gegevens mogen hier volgen, daar zij de belangrijke plaats die het Afrikaans in het Zuiden van Afrika inneemt, duidelijk demonstreren. In de Unie wonen 2.003.857 blanken, waarvan 1.120.770 Afrikaans en 783.071 Engels als huistaal hebben, terwijl 50.411 Afrikaans en Engels zonder voorkeur door elkaar en 49.605 een andere taal dan Engels of Afrikaans gebruiken. Het Afrikaanse taalgebied is echter groter dan dat van de Unie, daar voor 59% van de 30.677 blanke bewoners van Zuidwest-Afrika het Afrikaans de huistaal is en benoorden de Unie, in de beide Rhodesiën en Kenya, ook vele Afrikaans-sprekenden wonen. Bovendien wordt het als huistaal nog gebruikt door ruim 89% van de in totaal 769.661 zielen tellende groep der kleurlingen. Het Afrikaans is dus de moedertaal van bijna twee millioen mensen. Voor de beoordeling | |
[pagina 109]
| |
van de afzetmogelijkheden van Afrikaanse cultuurgoederen is het nog van belang, dat vele Engels-sprekende ingezetenen van de Unie en anderstaligen elders (bijv. in de aan de Unie grenzende gebieden en in Nederland en Vlaanderen) Afrikaans kennen of althans kunnen lezen. De verdeling van de Afrikaans- en Engels-sprekenden over de vier provincies is als volgt: Kaapprovincie, 461.000 Afr. - 297.000 Eng.; Oranje Vrijstaat, 168.000 Afr. - 26.000 Eng.; Transvaal, 452.000 Afr. - 318.000 Eng.; Natal, 38.000 Afr. - 141.000 Eng. Het Oostelijk deel van de Kaapprovincie en Natal zijn overwegend Engels-sprekende gebieden. Verder zijn Kaapstad en Johannesburg met omgeving centra van Engels-sprekenden. Van de plattelandbewoners heeft 84% Afrikaans als huistaal, de ‘stedelingen’ zijn voor ruim de helft Engels-sprekend. Hierbij dient men te weten, dat in Zuid-Afrika iedere gemeente die boven de 2.000 inwoners komt, niet langer als ‘plattelands’, maar als ‘stedelik’ geteld wordt. Bijna de helft der Afrikaans-sprekenden in de Unie (535.537) woont in ‘stedelike gebiede’. Rekent men daarbij de Afrikaans-sprekenden die in dorpen wonen met een zielental dat beneden de 2.000 blijft, dan blijkt hoe onjuist het is om in den doorsnee-Afrikaner een boer te zien. De trek van den Afrikaner naar wat wij steden en grote dorpen zouden noemen, neemt nog steeds toe. De bevolkingsaanwas onder de Afrikaans-sprekenden, is groter dan die onder de Engels-sprekenden. De Wet op Vreemdelingen van 1937 heeft echter aan de Britse immigranten een grote voorsprong gegeven op die van Nederlandsen en anderen bloede. Het derde deeltjeGa naar voetnoot1) is van de hand van Dom. A. Smits en handelt over de betrekkingen tussen Vlaanderen en Zuid-Afrika, vnl. op historisch en cultureel terrein, waarbij hij de Vlaamse invloed niet steeds in zijn juiste proporties weet te zien. Ook trekt hij de band tussen Afrikaners en Noord- en Zuid-Nederlanders te stijf aan (bijv. op blz. 10). De ontwikkelde Afrikaner voelt veel voor culturele samenwerking, maar meer niet! De gedeelten die voor philologen interessant zijn, signaleer ik hier even. Smits schetst de belangstelling voor Zuid-Afrika van o.a. Paul Fredericq, Julius de Geyter, Pol de Mont en Cyriel Verschaeve. Prikkelend tot nader onderzoek is wat hij schrijft over de invloed der Vlaamse dialecten op het Afrikaans. President Reitz (blz. 201) en professor Besselaar (blz. 205: Gedenkboek Nederland-Zuid-Afrika. Amsterdam 1931, blz. 206) hebben verwantschap tussen Vlaams en Afrikaans geconstateerd, zonder dat ze duidelijke voorbeelden gegeven hebben. Johan Franken legt er in zijn proefschrift de nadruk op, dat het Vlaams een hoofdbestanddeel van het Afrikaans uitmaakt (blz. 202). Volgens Besselaar (Zuid-Afrika in de letterkunde. Amsterdam 1914, blz. 201) is dit de latere Stellenbossche hoogleraar J.L.M. Franken. G.S. Nienaber (Oor die Afrikaanse taal. Amsterdam 1934, blz. 36) spreekt van den Vlaming J. Francken. Hoe dit ook zij, zijn Gentse thesis is waarschijnlijk nooit gedrukt. Ik ken haar althans niet. Verder noemt Smits het proefschrift van M.R. Breyne: Der Einfluss Guido Gezelles auf die südafrikanische Literatur mit einem Hinweis auf die lautliche und lexikalische | |
[pagina 110]
| |
Verwandschaft beider Sprachgebiete. Rostock 1926, een studie die, zoals Nienaber (blz. 36) terecht opmerkt, ‘van meer goeie wil as van taalkundige insig getuig’. Smits had verder nog kunnen wijzen op S.P.E. Boshoff. Volk en taal van Suid-Afrika. Pretoria-Kaapstad 1921, blz. 260 vlgg. en M.R. Breyne. Auf Flanderns Spuren in Südafrika. Eine sprachlich-literarische Studie. Berlin-Leipzig z.j. (ws. 1926). Het laatste boekje ken ik niet. Het bevindt zich in ons land in geen enkele grote openbare bibliotheek. Onder de voorbeelden die Breyne en Smits (blz. 211) geven van Vlaamse woorden en eigenaardigheden welke in het Afrikaans zouden zijn overgenomen, zijn vele niet specifiek Vlaams. Toch valt er Vlaamse invloed te bespeuren. Om tot een juist inzicht te komen, dient men echter eerst de Afrikaanse woordenschat, zinsbouw en uitspraak diepgaand te onderzoeken, waarbij men voor zgn. Zuidnederlandse eigenaardigheden niet alleen met de Vlaamse dialecten vergelijken moet, maar ook met andere, m.i. in het bijzonder Zeeuwse. Sommige ontwikkelingen kunnen zich ook in het Vlaams en Afrikaans geheel van elkaar gescheiden hebben voorgedaan. De grote invloed die volgens Breyne en Smits het Vlaams op het Afrikaans uitgeoefend heeft, kan alleen verklaard worden wanneer men aanneemt, dat in de 17de en 18de eeuw vele Vlaams-sprekenden zich aan de Kaap vestigden of er voor langer of korter tijd verbleven. Tot de laatste groep behoren Vlaamse matrozen en soldaten (blz. 29 en 210). Tot de eerste rekent Smits (blz. 14 vlgg.) de Hugenoten die uit het westelijk deel van Noord-Frankrijk kwamen (Calais, Rijsel, St. Omaars, Mark, St. Amands, Steenwerk, Wijnen - Guînes - en Oude Kerk - Vieille Eglise -), maar het is m.i. zeer de vraag of deze allen Vlaamssprekend waren. Verder wijzen zij er op dat via de Statenbijbel en de psalmen van Datheen Zuidnederlandismen in het Afrikaans gekomen kunnen zijn. Op litterair-historisch terrein begeeft Smits zich, als hij de invloed nagaat van Gezelle op Celliers en Totius en die van Streuvels en Gezelle op C.M. van den Heever (blz. 212 vlgg.). De schrijver vergelijkt De Vlaschaard met Laat Vrugte. Hij had eveneens verwantschap kunnen bespeuren tussen De Oogst en Somer. Ook hier overdrijft Smits. ‘Totius en Celliers zijn de eerste en grootste dichters van Zuid-Afrika. Daarom gaat de invloed die Gezelle op hen heeft uitgeoefend over op heel de Afrikaanse poëzie’ (pg. 215). Boven deze dichters schenk ik, om bij hun tijdgenoten te blijven, de voorkeur aan Marais en Leipoldt, die geen invloed van Gezelle vertonen. En sluiten de moderne Afrikaanse dichters, bijv. N.P.v.W. Louw en I.D. du Plessis, zich niet juist aan bij de Noord-Nederlanders? Hij wil ook, evenals Breyne, invloed van Gezelle op de Eerste Taalbeweging aannemen, ‘al zijn Breyne's voorbeelden wel niet direct bewijskrachtig’ (blz. 212). Maar zelf bewijst hij ook niets. Zonder een zweem van het superioriteitsgevoel dat helaas sommige Nederlanders tegenover de Vlamingen koesteren en dat Smits terecht laakt (blz. 200), moet ik bekennen, dat schrijver het aandeel der Vlamingen aan de ontwikkeling van het Afrikaanse volk te groot ziet. Overigens dient men hem dankbaar te zijn voor het bijeenbrengen van tal van interessante gegevens.
D. Bax. |
|