De Nieuwe Taalgids. Jaargang 38
(1945)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
De werkelijkheid in het volkssprookje.De sprookjes onzer kinderjaren, die van Grimm en van Moeder de Gans, hebben ons later wel moeten voorkomen als een doolhof van fantasieën geschapen door een geest van ongebreidelde verbeeldingskracht, terwijl deze maker ten slotte de enige was, die in het labyrinth de weg wist. Een dergelijke opvatting van het sprookje kon slechts stand houden, tot we beseften, dat de fantasie gebonden is aan de herinneringsbeelden: alleen de wegen, die we gaan, kennen wij en andere niet. Reizen naar de maan zijn met gegevens van de aardse planeet geconstrueerd. Uit de beelden van het leven des daags en uit het grilliger gevormde van de dromen des nachts, uit vormen der diepten, waar Andersen's kleine Zeemeermin doorheen moest gaan om mens te worden, werden verhalen gecomponeerd, gegroepeerd. Hoe alledaags een sprookjesmotief zijn kan, blijkt uit een, dat voorkomt in De Jongen, die uitging het griezelen te leren: bij dit ondernemende jongemens traden 's nachts in het betoverde kasteel mannen binnen, die met een schedel als bal en doodsbeenderen als kegels een luguber spel speelden. Nu vertelt Teun de Vries in zijn Tegels van den Haard van een soortgelijk spel, waar in feite zich jongens mee vermaakten: ‘In onze schooldagen zat er nog avontuur in die doodgraverij. Egbert en Schelte van den smid, wier erf aan het kerkhof stiet, klommen in de schemering vaak over het kortgeknipte ligusterheggetje en maakten zich van de schedels meester waarmee we een soort kegelspel uitdachten.’ Deze jongens uit de moderne tijd hebben blijkbaar evenmin het griezelen geleerd als Grimm's sprookjesheld! Een verderaf liggende realiteit, maar toch een werkelijkheid ligt ten grondslag aan de voorstelling omtrent sprookjesdieren. Want wanneer de Toengoezen vertellen, dat in hun land vroeger vreselijke zwarte stieren leefden, die op de kop een hoorn droegen zo groot, dat voor het vervoer ervan een aparte slede nodig was geweest, dan mag een vergroting door een ongeletterde in het spel zijn, het blijft een feit, dat in Siberië stukken gevonden werden van het geraamte van een neushoorn uit de ijstijdGa naar voetnoot1). Die voorstellingen van dieren, omtrent wie nog slechts de overlevering gewaagde, een overlevering, die door nieuwe fossielenvondsten telkens vernieuwd werd, completeerde de vindingrijkheid van de latere mens: het skelet van een plesiosaurus b.v. gevonden in Würtemberg geeft, wanneer men het 't onderste boven beschouwt, de vorm van een gevleugelde draak te zienGa naar voetnoot2). Men bekleedde een dergelijk geraamte, hetzij met voorstellingen van een reuzenslang, of het geschubde lijf van een krokodil, of met beide, en de draak was geboetseerd. Uit de hallucinatie, voor de primitieve mens een andere en een tweede werkelijkheid, kende men het vuurspuwende dier, of dat met de gloeiende ogen, of een algeheel gloeiende krokodil, vuurelementen, waarmee de draak verder werd uitgerust. De overmatig grote fossielen-beenderen werden niet altijd als zodanig herkend. Men vertelt van Keizer Augustus, dat hij op Capri in zijn villa | |
[pagina 98]
| |
een verzameling van ongekend grote skeletresten had, die gehouden werden voor beenderen van een ondergegaan reuzengeslachtGa naar voetnoot1). Ook hier weer helpen de vergrotingen, in droom en hallucinatie aanschouwd, het beeld van een reus vormen, zoals de beelden beneden levensgrootte, de kleine kinematografisch bewegende het ontstaan van Duimeling-verhalen kan veroorzaakt hebben. Er bestaat echter ook een schone droom, die bij de weergave ervan in wakende toestand een samenhangend geheel gaat vormen. Zo was er eens een jonge Indiaan, die zijn vrouw verloren had. Hij droomde, dat hij naar het Zuiden trok om haar te zoeken. Hij kwam vòòr het Dodenrijk, dat door een oude man bewaakt werd. Deze zeide hem het eigen lichaam achter te laten, dan mocht zijn ziel de donkere poort binnengaan. De treurende bezoekt aldus in zielegedaante zijn vrouw en neemt, teruggekeerd bij de hoeder van het schimmenrijk, zijn lichaam weer in ontvangst. Als hij het aardse kleed weer heeft aangedaan, wordt hem gezegd; dat hij over enige tijd voor goed zal terugkerenGa naar voetnoot2). Zo ontstond een verhaal, dat rijp was voor een titel: De witte kano. Het bestaat, of het bestond, alles, wat het sprookje aan beeldrijke stof weefde. Een been is een been en een droom is een droom, maar in der jaren loop veranderen de tijden en de mensen met hen. Hun opvatting der feiten rondom, de wereldbeschouwing vervormt zich eeuwig door, maar laat niet gemakkelijk een dogma los. Daardoor bleef er in de verhalen uit oude tijd veel lagere cultuur gefixeerd. Nu nog levende primitieve volkeren doen ons een blik slaan in de beschavingstoestand uit vervlogen eeuwen, en bij alle onderscheid treft een gelijkheid tussen de sterveling van toen en van nu: ook de primitieve mens zocht naar een verklaring van het bestaande, ook hij had zijn waaroms. Een Indiaan raakte aan het peinzen, waarom een dier als de beer maar een kort staartje had in vergelijking met de otter, de marter, de muskusrat en de panter. Dat moest zo gekomen zijn: de bever schreide eens vijf dagen lang, omdat Nikciamtcā'c van hem weggelopen was. De tranenvloed veroorzaakte een overstroming, waarop alle dieren in hun kano sprongen; en zij probeerden alle te duiken. De staart van de blauwe gaai bleef boven water en daarop dreef de vogel. De marter kwam na korte, de otter na lange tijd weer boven. De muskusrat bleef onder water. Toen het zomer werd, zakte de vloed en de kano's kwamen weer op de grond. De grizzly-beer sprong eruit. ‘Je hebt je staart verloren,’ zeiden ze. ‘Ik zal een andere kopen,’ was het antwoord. De zwarte beer sprong eruit. ‘Je hebt je staart verloren’, zeiden ze weer, en ook hier luidde het antwoord: ‘Ik zal een andere kopen.’ Maar de otter, de marter, de muskusrat en de panter gaan na het stereotype ‘Je hebt je staart verloren’ terug om die te halen en doen hem weer aanGa naar voetnoot3). Waar komen de sterren vandaan? vraagt de Bosjesman. Dat moet zo gegaan zijn: Een meisje uit het vroegere volk wilde licht maken, om | |
[pagina 99]
| |
mensen de weg naar huis te wijzen. Zij wierp daarom gloeiende as in de lucht en de vonken daarvan werden sterrenGa naar voetnoot1). De kortaangebonden Eskimo's, die volgens Knud Rasmussen zo kunnen lachen, zorgen willens of onwillens voor de vrolijke noot: waarom is de raaf helemaal zwart? wil hij weten. Dat ging zo: De uil en de raaf waren dikke vrienden. Eens maakte de raaf een nieuw kleed uit wit en zwart gespikkelde veren voor de uil, die op haar beurt een paar schoenen van walvisbeen voor de raaf maakte, en daarna een wit kleed begon te vervaardigen eveneens voor de raaf. Maar toen zij het deze aan wilde passen, ging de raaf door met rond te hippen en wilde niet stil zitten. De uil werd boos en zei: ‘zit nu stil, of ik zal al het lampenzwart over je uitgieten.’ Daar de raaf doorging met hippen werd de uil woedend en goot de olie over hem. Toen schreeuwde de raaf: ‘Kwak! kwak!’ en sindsdien is hij helemaal zwartGa naar voetnoot2). Zo vroeg het dochtertje van Felix Timmermans, waarom het verksken een krulleken in zijn staart heeft, en als je zo iets gevraagd wordt, moet je er toch op antwoorden! en zo kregen we het kostelijk aetiologisch sprookje van het naakte varkentje, die tot troost een sierlijk krulletje in zijn staart gedraaid werd. Voor de Vlaming was het een verdichtsel, was het een sprookje; voor de Indiaan was de staartgeschiedenis een geloofwaardige verklaring misschien, een mogelijke verklaring in ieder geval. Alleen van ons modern standpunt uit is de vertelling van het leed door Nikciamtcā'c veroorzaakt een sprookje. Hadden de Indianen- en Eskimo-verhalen de expansie gekend van die der oude cultuurvolken, dan zouden zij onze internationale Europeese sprookjesschat verrijkt hebben, zoals laatstgenoemden dit deden. Vele en lange wegen hebben de sprookjes af moeten leggen, eer ze de breed verbreide letterkunde, eer ze een wereldlitteratuur vormen konden. Toen Waling Dijkstra in de laatste decenniën der 19e eeuw het Friese sprookje der Twee gelijke Broeders optekende, zal degeen, die het vertelde, wel niet geweten hebben, dat hij een 4000 jaar oud Egyptisch verhaal althans voor een deel had mee helpen bewarenGa naar voetnoot3). Het Egyptische Broedersprookje is ons door de vertaling in klankrijk Nederlands van Professor de Buck toegankelijk gemaaktGa naar voetnoot4). Daarin lezen we, hoe twee broers Anubis en Bata, beiden boeren, vreedzaam naast elkander leefden, Anubis gehuwd, Bata ongetrouwd. Nu gebeurde het, dat Anubis vrouw het oog liet vallen op haar zwager, en zich tegenover hem gedroeg, als de vrouw van Potiphar tegenover Jozef. Op de aantijging van zijn vrouw wil Anubis zijn broeder vermoorden. Bata, die de taal der dieren verstaat, wordt door zijn altijd goed verzorgd vee gewaarschuwd, dat de broer achter de staldeur staat. Anubis achtervolgt de wegijlende Bata met een spies, maar op het gebed van de bedreigde ontstaat een grote waterstroom tussen de broeders, zodat de vervolger zijn prooi niet bereiken kan. Ten slotte bewijst Bata zijn onschuld. Toch trekt Bata na de ver- | |
[pagina 100]
| |
zoening naar het dal der ceders. Hij laat voor zijn broer een teken achter, waardoor Anubis weten zal, wanneer het hem niet goed gaat: als het bier in de kruik verschaalt, dan is Bata's leven in gevaar. Bata in het cederdal legt zijn hart op de cederbloem, waar het veilig is, en bouwt zich een huis, waar de negen goden hem bezoeken in zijn eenzaamheid, deze afkeuren en hem daarom een vrouw geven. Bata waarschuwt de aldus geschapen vrouw niet te dicht bij de zee te komen, daar die voor haar gevaar oplevert. Zij overtreedt het gebod en de zee neemt haar vlecht mee. Dit haar geraakt bij het linnenspoelen der koninklijke dienaressen, in het vorstelijk paleis, waar het zich verraadt door zijn geur. Als de koning de welriekende vlecht gezien heeft, wil hij de vrouw kennen aan wie de wrong behoort. Zijn wijzen, die tegelijk tovenaar zijn, weten haar te ontdekken. In het cederdal gekomen, om haar te halen voor hun gebieder, worden zij door Bata gedood. Nu wordt een koppelaarster naar het cederdal gezonden en aan deze minderwaardige gelukt het de vrouw mee te tronen. Bij de Koning verblijvend raakt zij nooit los van de angst voor de wraak van haar eerste man. Daardoor gedreven verraadt zij aan haar gemaal het geheim van het verborgen leven. De Koning laat dientengevolge de ceder vellen, het hart valt op enige afstand en Bata zelf is dood. Nu verschaalt het bier van Anubis, en deze gaat onmiddellijk uit om zijn broer te zoeken. Hij vindt het lijk, maar heeft drie jaar nodig om het hart te vinden. Eindelijk ontdekt hij het in een vrucht, werpt deze in het water, waarop Bata weer levend wordt. Na enige tijd verandert hij zich in een stier en verschijnt in deze gedaante voor zijn ontrouwe vrouw. Zij laat ook de stier doden, maar uit twee van zijn bloeddroppels ontstaan twee perseabomen. Als eens de Koning onder de ene boom zit en zijn vrouw onder de andere, fluistert de perseaboom haar toe, dat hij haar eerste man is. Als de bomen worden omgehouwen, vliegt een splinter de Koningin in de mond, waardoor zij zwanger wordt. Haar zoon is de reïncarnatie van Bata. Hoe wonderbaarlijk de geschiedenis der twee broeders ook gelijkt, er is een realiteit in, ook van ons standpunt uit bezien, door de fijne trekjes aan de werkelijkheid van het boerenbedrijf ontleend: Bata begrijpt zijn vee en laat het bij het voedsel zoeken zijn instinctieve gang gaan. Het bespeurt de belager achter de staldeur eer Bata de benen van zijn broer eronder ziet. Voor een modern mens is dit een eenvoudige werkelijkheid, voor de primitieve is de betekenis: Bata verstaat de taal der dieren. Tussen dier en mens was immers de grens een vlottende? Prof. de Buck vermijdt de naam ‘sprookje’ in het algemeen en spreekt eenvoudig van ‘verhaal’. De Hollandse geleerde ziet in de twee broeders Anubis en Bata twee goden, en, de Egyptologie heeft ons zoveel ontsluierd van de voorstellingen, die het oude Egypte zich maakte omtrent de eeuwige krachten in goden en mensen, dat we uitingen van zijn geestelijk leven kunnen onderkennen in het verhaal van de Twee Broeders: volgens de Egyptenaren had een mens meer dan één ziel, en was het dode lichaam niet volstrekt van zijn zielen gescheiden om zelf te vergaan. ‘So lange deine Seele existiert, ist auch dein Herz bei dir,’ zegt een graftekst uit de tijd van de 12e dynastieGa naar voetnoot1). Het hart nu was de zetel der kennis, bezat | |
[pagina 101]
| |
daardoor een zekere zelfstandigheid, die scheppende kracht in zich verborgen hieldGa naar voetnoot1). Het is het hart, dat bij het dodengericht gewogen wordt: O mijn hart van mijn moeder, o mijn hart van mijn moeder!
O, mijn hart van mijn gedaanten!
Sta niet tegen mij op als getuige.Ga naar voetnoot2)
Bata's hart van zijn gedaanten, waaromheen de vrucht beschermend gegroeid was, had zijn kracht behouden, zijn mogelijkheid van wederopstanding. Het levende hart werd behoed door een levend organisme, in dezen de boom, de bloem, de vrucht. Verwant aan dit geloof aan een uitwendige ziel, maar minder fijn uitgewerkt, is het nagualisme van de Afrikaan, die zich zijn leven voorstelt als afhankelijk van dat van een dier. Sterft dit bepaalde dier, dan sterft ook hijGa naar voetnoot3). Zo geloven ook de Indianen in hun leer van het manoetiisme. Weinig zelfstandig staat de mens temidden van de kosmos; naar alle richtingen lopen de sympathische fluïden en laten hun kentekens na. Als Bata's leven bedreigd wordt, verschaalt het bier in Anubis kruik en vertroebelt de wijn, die hij drinken wil. De twee begrippen, dat van de levensafhankelijkheid en dat van het kenteken, die in het Egyptisch verhaal gescheiden zijn, kunnen gemakkelijk associaties aangaan: immers als een boom of een bloem verkwijnt, kan dit een waarschuwing voor naderend gevaar betekenen, dus een kenteken zijn. We vinden dan ook deze beide objecten van geloofsovertuiging als twee litteraire motieven samen verbonden in een Bengaalse geschiedenis van een prins, die naar een ver land zou gaan. Hij plantte op het kerkhof van zijn vaders paleis een boom en zeide tot zijn ouders: ‘deze boom is mijn leven; als hij groen en fris blijft, gaat het mij goed, verflenst hij gedeeltelijk, dan ben ik in moeilijkheden, verdort hij geheel, dan ben ik dood.’Ga naar voetnoot4) De ‘gedaante van het hart’ waren niet aan de menselijke vorm gebonden noch in het leven noch na de dood. Bata's leven zette zich voort in de perseabomen, waarvan één splinter genoeg is om een nieuwe incarnatie te bewerken. Niets wordt ooit tot niets, en men stond nooit aan een einde, of men stond weer aan een begin. De gedaanteverwisseling in een stier nog tijdens zijn leven is eerder een magische daad dan een natuurlijk verloop. Een magische daad was echter een heilige daad. Deed niet de godheid Re een stroom ontstaan tussen de broeders? En zijn de Egyptische priesters niet tevens magiër? Zo bezat Oeba-oner. de opperreciteerpriester, die volgens een ander verhaal uit was een krokodil boetseerde om deze met een spreuk tot leven te roepen, ebbenhouten en fijn gouden tovergereedschapGa naar voetnoot5). Vergelijken we dit gave godenverhaal met het sprookje van de Twee gelijke Broeders in Friesland, dan blijkt het, dat slechts enkele fossiele beenderen overgebleven zijn: wat is er geworden uit de splinter van de perseaboom! Het werd een kistje opgehaald door een visser, die het in zessen verdeelde; één stuk at zijn vrouw, één zijn paard, één zijn hond, | |
[pagina 102]
| |
die daarop alle tweelingen ter wereld brachten. De drie andere onder de drup van het dak begraven stukken produceerden twee sabels, twee pistolen en twee geweren! Onder dit gerammel is het oorspronkelijk motief uiteengevallen. Het kenteken van het verschaalde bier is vervangen door dat van het roestige mes in de boom aan de wegsplitsing, dat, blank gebleven, zou getuigd hebben van het welzijn van de afwezige. Hier is althans een gaaf motief gebruikt om te substitueren. Het thema der minnenijd is gebleven, maar zo gevarieerd, dat de ene broer de andere doodt. De Egyptische reïncarnatie wordt onbegrepen tot heksenwerk verlaagd, want het is zalf van een heks, die het hoofd van de vermoorde weer aan de romp bevestigt. De drie Egyptische thema's zijn te ver uit elkaar geraakt, om nog zonder verbinding met andere elementen een geheel te vormen. Nieuwe gegevens zijn er dan ook in overvloed aan besteed: het kistje is zo wonderbaarlijk, omdat het geschonken werd door de geest in de fles uit de 1001 Nacht; de dankbare dieren uit een ander sprookje verlenen hulp, om de koningsdochter te ontzetten van een draak met veertien koppen. De drakenstrijd, waarvan een koetsier zich de triomf toeëigent, een bedrieger, die gelogenstraft wordt door de veertien drakentongen in het bezit van de werkelijke overwinnaar, is alom verbreid, terwijl de verstening van de met de prinses gehuwde broeder in velerlei verband optreden kan. Zozeer grijpen beschavingsverschuiving en omzwerving in het leven van het sprookje in. Door het zwaaien met een denkbeeldige toverstaf werd er nog iets vitaals in terug gebracht. Een denkbeeldige toverstaf - het toverwerktuig van Oeba-Oner daarentegen was zo werkelijk als het eenvoudigste timmermangereedschap. Zelfs, dat hij uit was een krokodil boetseerde, is aan de niet eenvoudige Egyptische realiteit ontleend. We weten dit, nu de Griekse nog bewaarde toverpapyri voor ons ontsluierd zijn, om daarmee de toverij tevens van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen. We weten, dat er een praktische toverij bestond, die de waarde van wetenschap had en niet in strijd was met enig geloof, eerder daarvan een verwerkelijking en een socialisering vormde. In de door K. Preisendanz uitgegeven en vertaalde Griekse papyri-verzameling lezen we, hoe er in werkelijkheid wassen beeldjes gemaakt werden, die, magisch geladen een kracht ontwikkelden, waardoor b.v. iemand, die men wilde zien, in de nabijheid te toveren was, of waardoor voorspoed ontstond. In het eerste geval moest uit was, pek, kuisboomvrucht en manna een hondje geboetseerd worden, acht vingers lang en met opengesperde muil, waarin het een schedelbeentje van een door geweld gestorvene hield. Het dier werd met tovertekens beschreven en op een schrijftafeltje, gesteund door een drievoet, gezet, de rechterpoot in de hoogte. Als na het gebed de hond knorde, kwam de gewenste persoon niet, als hij blafte, stond de verlangde achter de deur. In het tweede geval werd een ‘bedelmannetje’ met bedelzak en stok uit de gemengde was gekneed op een door een slang omwonden bol, en bezaaid met tovertekensGa naar voetnoot1). Hoezeer de Grieks-Egyptische toverkunst in haar verbreiding over Europa het sprookje doordrenkte, blijkt, wanneer we lezen, wat Pnuthios in de 4e à 5e eeuw schreef een Kêryx over de luchtgeest, die, als hij gekomen is, alles doet voor degeen, die hem opriep: ‘hij zendt dromen, hij | |
[pagina 103]
| |
voert vrouwen tot U en mannen, zonder toverstof, hij ruimt op, onderwerpt, slingert winden uit de aarde omhoog, hij brengt goud, zilver, erts en geeft het U, als ge het nodig hebt, hij bevrijdt ook uit de boeien iemand, die in ketens bewaakt wordt, hij opent deuren, hij maakt onzichtbaar, dat niemand U ziet, hij brengt vuur, hij draagt water, hij brengt wijn, brood en wat ge aan eetwaren nog meer wilt....’ Hij kan zelfs kamers met gouden plafonds en schitterende marmeren wanden tevoorschijn roepen, maar - skepsis is overal te vinden, zelfs in een toverboek - ‘dat houdt ge ten dele voor waarheid, ten dele slechts voor schijn’. Men ziet het: het hele sprookjesapparaat is hier aanwezig! Zelfs de toverring, waarbinnen iemand gebannen werd, is feitelijk teruggevonden en staat afgebeeld bij Preisendanz (afbeelding 6) met de beschrijving, hoe een dergelijke ring uit ijzer vervaardigd kan wordenGa naar voetnoot1). Zo ingewikkeld is deze kunst, dat het niet te verwonderen is, dat men in toverboeken alles wat haar betrof, vastlegde. En toch wilde het de leerling nog wel eens vergaan als de dienaar van Faust, die niet meer uit de toverkring wist te komen, totdat zijn heer hem verloste door de geesten in goede orde naar huis te zendenGa naar voetnoot2). Werkelijkheid is overal in het sprookje. Kan men zich een onwaarschijnlijker gebeurtenis denken dan verzwolgen te worden door een monster om er ongedeerd weer uit tevoorschijn gehaald te worden? En toch berust ook dit op een realiteit nl. op een initiatie-ritueel. Bij de Oost-Eskimo's bestond een inwijdings-ceremonie voor de knapen, die magiër wensten te worden. Een onderdeel daarvan was, dat een jongeman in tegenwoordigheid van een oude tovenaar zich moest laten verslinden door een ondier in gedaante aan een beer gelijk. Eerst nadat het dier hem lid voor lid uit elkaar had gehaald, spuwde het de knaap weer uit gaaf en gezond. Na de plechtigheid was hij zodanig in de toverij bekwaam, dat hij ten hemel kon vliegen en neerduiken in de zeeGa naar voetnoot3). Hoe men dit praktisch ten uitvoer bracht is niet bekend, maar de ceremonie bestond. Knud Rasmussen, die het ons vertelt, heeft zelf met een tovenaar samengewoond. Hij werd bij het afscheid als een echte sprookjesheld begiftigd met enige toverformules door Qilerneq, die zeide: ‘Nu ben ik van je gaan houden, en daarom wil ik je het beste geven, wat een oude man aan een jonge geven kan. Je zult gauw weggaan en niemand kan ooit weten, hoe je ze nog nodig hebben kunt’Ga naar voetnoot4). Als de reiziger b.v. voorwaarts trok met een zware last, en zijn leven was in gevaar, dan behoefde hij alleen maar te zeggen: Voorwaarts, voorwaarts,
Schip, kayak, slede!
Je grote kaken
Moet je smedig maken, dat ze licht van gang worden.
en alle last werd licht!Ga naar voetnoot5) Al deze tussen Noordpool en Evenaar vertelde ‘ware verhalen’, waar in de zin van niet indruisend tegen de werkelijkheid, en wel die werkelijkheid, | |
[pagina 104]
| |
welke een bepaalde beschaving zich denkt, verliezen hun waarheidsgehalte, wanneer volgende en andersdenkende generaties binnen dezelfde kultuur er geen geloof meer aan hechten. Maar het verhaal als zodanig blijft bestaan, en wat manifestatie van een buitenzinnelijk leven, wat wonder was, gaat wonder schijnen. Hoe verder de generaties van deze ‘wonderen’ gaan af staan, hoe wonderbaarlijker alles wordt, hoe sprookjesachtiger. Hetzelfde proces ontwikkelt zich, wanneer een vreemde beschaving tegenover het onder een ander volk levende ware verhaal komt te staan: al het buitenzinnelijke wordt wonderbaarlijk van ongeloofwaardigheid. En toch laat het niet los! Het primitieve in het wonder doet een beroep op het primitieve, dat schuilt in ieder mens. ‘Si Peau d'âne m'était conté, j'y prendrais un plaisir extrème,’ zegt La Fontaine die zelf verstandelijk geaccentueerde fabels dichtte, maar zijn welbehagen in de niet-redelijke sprookjes geenszins verbergt, welbehagen in dat wat eens was. ‘Er was eens,’ beginnen de sprookjes. Inderdaad er was eens - deze beginformule is vast geworteld! Marie Ramondt. |
|