Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde LXIII, afl. 1-2.
Een uitvoerig artikel van K. Heeroma, Gevoelswoorden, bevat een principiële uiteenzetting over de beginselen van etymologie. Hij plaatst de zijne tegenover die van Mej. van Lessen, die z.i. de klanknabootsing als taalvormend element overschat, en te zeer gehecht is aan de klassieke indogermanistiek, allereerst belangstellend in de oorsprong van het woord en die zo ver mogelijk in het verleden terugvoerend. Heeroma acht deze opvatting te simplistisch. Hij houdt rekening met wat hij de ‘gevoelsfeer’ noemt, met elementen van spel, met ‘slang’, met afbraak van ‘welgeordende’ woorden. Voor de werkelijke geschiedenis van een woord, dat steeds gebonden is aan een bepaalde tijd en een bepaald gebied, dient men rekening te houden met ‘de levenwekkende adem van de cultuurgeschiedenis, archeologie, ethnologie, psychologie, en niet in de laatste plaats van de dialektgeografie’. Met proeven uit zijn ‘experimenten’ op etymologisch gebied wordt dat alles toegelicht. - J.M. Schalij geeft verslag van een Mnl. vertaling van Willem van Thierry's Epistola ad fratres de monte dei. - J.A.N. Knuttel wijst op Een motief uit Ferguut bij Heinrik van Aken. - Marie Ramondt behandelt Problemen in en om het Haagse Liederhandschrift, dat door E.F. Kossmann uitgegeven is, en zowel uit taalkundig - wegens de Duitse invloed - als uit litterair-historisch oogpunt aandacht verdient. Er blijkt een nauwe verwantschap te bestaan tussen dit handschrift, het handschrift-Gruuthuse (Oudvlaamsche Liederen, door C. Carton uitgegeven) en een Berlijns handschrift, door M. Lang bekend gemaakt (Zwischen Minnesang und Volkslied). Ze moeten dateren uit de tijd van Willem IV van Holland ± 1345, en zijn afkomstig van herauten en zangers, die ‘van Z. Duitsland uit langs de boorden van de Rijn tot in het hart van Nederland sproken en liederen voort gedragen hebben’.
- D. Bax verzamelde bewijsplaatsen voor een volksgebruik: Als de blende tzwijn sloughen, - J. Heinsius verklaart Een