Gezelle en Schiller.
Het is een voorrecht en een kenteken meteen van de ongerepte Gezelle, dat het gedicht, waarmee hij zijn werk opent, heel zijn levensprogram bondig samenvat:
‘Staat op dan! 't Vrije vlaamsche lied!
geen valsche dichtpatronen,
geen vreemde, oneigen klanken: niet
als Christen-Vlaamsche toonen!’
Is dit pleidooi voor de eenvoud en het geloof van zijn volk louter de geest van de romantiek, verpersoonlijkt in een Alberdingk Thijm, waarop de Verantwoordinge zich vooraf beroept? Dus zoveel als de vaderlandse overlevering tegenover de gekunstelde mythologie van een opgedrongen renaissance? We zouden het besluiten, wanneer de dichter immers zo begint:
In Vlandren slaat de beek heur lied,
al zwemt er geen Naiaden;
en zuutjes ruischt de wind in 't riet,
ofschoon we Eool versmaden.
De Maan bij ons is geen Godin,
maar 't beeld der zuivere Maged,
De Moeder van de zoete Min,
wier 't vlaamsche hert behaget.
Lijk elders riekt de roos hier goed,
hier klinkt der vogelen tale,
en Philomele zingt er zoet,
Dit alles schijnt duidelijk genoeg voor zich zelf te spreken. Alleen sluit deze klaarheid toch de kans niet uit, dat Gezelle nog een bepaalde aanleiding vond om zo'n getuigenis van vrome volksgezindheid af te leggen. Het was de tijd van zijn opkomst, toen hij voor zijn onderwijs de nodige kennis verzamelde. De Verantwoordinge gooit dan ook met namen om zich heen, die zijn belezenheid vertonen: Thijm en Snellaert, Maerlant en Kiliaen, Bilderdijk en David, om van talen als ‘Hoogduitsch’ te zwijgen. Hugo Verriest heeft ten overvloede bevestigd, hoeveel schrijvers in allerlei talen Gezelle bij zijn lessen betrok. Omdat de mode van antieke godennamen, waartegen hij zich hier keerde, wel voorbij was, schijnt het niet onredelijk te denken aan een of andere dichter uit een vroeger geslacht, die de griekse mythologie als uitdrukking van een antichristelijke levensbeschouwing verheerlijkte en daarmee Gezelle mogelijk tot zijn fijne spot prikkelde. Dit kan Schiller geweest zijn met het bekende gedicht Die Götter Griechenlands, waarin wel niet de naam Aeolus voorkomt, maar waarin achtereenvolgens de Najaden en de Maangodin en Philomela optreden, die 't bij Gezelle één voor één moeten ontgelden:
‘....Aus den Urnen lieblicher Najaden
Sprang der Ströme Silberschaum....
....Syrinx' Klage tönt' aus jenem Schilfe,
Philomelas Schmerz aus diesem Hain....
....Traurig such' ich an den Sternenbogen,
Dich, Selene, find' ich dort nicht mehr....’
Evenals Chateaubriand's Le Génie du Christianisme, dat, om zo te zeggen, een stelselmatige weerlegging van Schiller's verwijten aan het Evangelie leverde, was het duitse gedicht in Gezelle's jeugd nog tamelijk actueel. Mag het nu misschien min of meer aannemelijk heten, dat hij zich op zijn beurt gedrongen voelde om terloops te antwoorden, dan deed hij het in ieder geval op een eigen toon. Zo plechtig de ode van Schiller klinkt, zo vlot en vrij het liedje van Gezelle. Van het begin af heeft de meester voorgoed zijn stijl getroffen, waarin de natuur zelf tot een spel wordt als in het paradijs.
G.B.