| |
| |
| |
Van de Woestijne.
Dr. Math. Rutten: De Estethetische Opvattingen van K.v.d. Woestijne, bibl. d.l. Faculté d. Phil. et Lettres, Liège, 1943.
August van Cauwelaert: K.v.d. Woestijne, Een Synthese, Pro Arte, Diest, 1943.
De belangstelling voor de figuur van den grootsten dichter van het Moderne Vlaanderen blijft, vooral in Vlaanderen zelf, onverflauwd. Na de uitgave van de drie laatste bundels onder den titel ‘De Wiekslag’ en die van de ‘Nagelaten Verzen’ verscheen in 1943 bij de Standaard te Brussel een luxe-editie met illustraties van de ‘Laethemsche Brieven’, terwijl bij de uitgeefster der laatste bundels, de firma Manteau te Brussel, niets minder dan een standaarduitgave van het geheele oeuvre, waaronder een breede bloemlezing uit het journalistieke werk, in minstens zeven deelen op stapel staat.
Ook is een volledige bibliographie van al het door v.d.W. geschrevene in voorbereiding.
Dr. Rutten, die destijds zijn proefschrift wijdde aan ‘De Lyriek van K.v.d. Woestijne’, koos als zijn ‘thèse d'aggrégation de l'enseignement supérieur’ bij de Luiksche universiteit, een bijzonder en bij de nietingewijden weinig gekend aspect van v.d. Woestijne's werk: zijn aesthetische theorieën. Voor het veel ruimer publiek der bewonderende lezers is bestemd het hierboven vermelde boekje van Van Cauwelaert, dat overigens niet nieuw is, maar een herdruk van de ‘Verslagen en Mededeelingen’ der Kon. VI. Acad. van Sept. 1941.
De theoretische en toegepaste beschouwingen van v.d. Woestijne over aesthetiek zijn om drie redenen belangwekkend: ten eerste natuurlijk om de pogingen tot beschrijving en doorgronding van het proces der scheppende werkzaamheid zelf; ten tweede om de tot de wezenskern doordringende karakteristieken van vele dichters en plastische kunstenaars en ten derde om het licht dat zij werpen op den dichter zelf en zijn werk. Hoeveel merkwaardigs onder het eerste gezichtspunt ook aan de orde komt, ik acht het onder twee en drie genoemde toch van grooter en blijvender waarde. Juist dat hij in den strijd der theorieën op zijn wijze partij koos, zegt ons veel over de geaardheid van zijn dichter-wezen; in de kritische opstellen anderzijds is, naast menigvuldige onmiddellijke belijdenis, telkens een spiegeling van het eigene aanwezig in als wezensverwant besefte anderen. De cardinale elementen in de ontwikkeling van het werk van een Ensor, een Jan Luyken, een Jacob Smits, om slechts deze drie te noemen, zijn tevens in principe de draaipunten van zijn eigen baan.
De theoretische aesthetiek van v.d. Woestijne vormt slechts zeer ten deele een gesloten systeem. Het meest is daarvan te spreken in den eersten tijd, die van de opstellen in ‘Vlaanderen’, hoewel ook daar een met veel vraagteekens omringde verkenning van het terrein dikwijls de positieve theorie vervangt. Bovendien is de behandelde stof beperkt; het is den onderzoeker in de eerste plaats er om te doen het psycho-physiologische proces te ontleden, dat in den kunst-scheppenden mensch werkzaam is, waarbij hem bewust blijft, dat het eigenlijk geheim der schoonheid zelf onverminderd blijft bestaan. In later tijd, trouwens meestal in op zichzelf staande opstellen, wordt de dichter niet moe bepaalde overtuigingen, bijv.
| |
| |
dat de poëzie steeds levensbelijdenis is, dat geen ziele- of gedachteninhoud tot poëzie worden kan, zoo ze niet is geworden tot bloed, dat de echte kunstenaar altijd open staat voor vernieuwing, aan zijn figuren toe te lichten. Daarnevens geeft hij op grond van een rijke en kritische litteraire eruditie en van een conscientieuse ontleding van het eigen dichter-wezen tallooze belangwekkende beschouwingen over aesthetische problemen. Dr. Rutten heeft getracht deze veelal verstrooide en fragmentarische aesthetica te systematiseeren.
Hij heeft zich daarvoor een zeer omvangrijke voorstudie getroost; een zee van materiaal moest o.m. uit de kolommen van meer dan twintig jaargangen der NRct. worden bijeenverzameld. Rutten volgt ook nu voornamelijk de descriptieve methode, echter niet zonder de stof zelf eerst onder een aantal gezichtspunten te hebben geordend en telkens de theorieën van v.d.W. met die zijner voorgangers en tijdgenooten te vergelijken. Zoo kon zijn boek eindigen met een bepaling van de plaats die v.d.W. als kunsttheoreticus verdient in de Nederlanden en West-Europa. Aan een overvloed van uitspraken toont de schrijver, hoe het dichten voor v.d.W. zich afspeelt in een psycho-physisch proces, maar anderzijds in zijn verschijning als Gedicht ook sterk beheerscht wordt door intellectueele factoren; hoe het naast en in zijn zinnelijk wezen tevens innerlijk verwant is met- en uitgroeit tot mystiek en onontkomelijk uiting wordt van ‘een moreele wetenschap’ (minder gelukkige term, ook bij v.d.W. voor het Fransche ‘science morale’). Bijzondere nadruk wordt gelegd op het individualisme ook in deze theoretische beschouwingen, een individualisme, dat echter van het extreem-persoonlijke zoekt door te dringen tot dén mensch. Menige bladzijde van dit werk heb ik met groote waardeering gelezen; ik noem slechts als voorbeeld die welke de vraag beantwoorden in hoeverre deze aesthetiek kenmerkend is voor den mensch en dichter v.d.W. (bladz. 220-230). Anderzijds plaatste ik niet alleen vraagteekens bij verscheidene détails, wier behandeling hier te veel in een opsomming van kleinigheden zou verloopen, maar heb ik tegen eenige grondgedachten van het boek ernstig bezwaar. Rutten gaat - naar historische orde van zelfsprekend - uit van de bekende opstellen in ‘Vlaanderen’ (‘De Geschiedenis van het Gedicht’ e.a.); hij houdt nadrukkelijk staande, dat in deze v.d.W.'s aesthetiek met al haar elementen is vastgelegd, al mogen dan in
de verdere groei van mensch en werk bepaalde elementen later dieper doorleefd naar voren komen; de ontwikkeling van sensualisme tot mystiek is volgens hem geleidelijk en harmonisch. In mijn proefschrift heb ik gemeend van een ‘overgangsperiode’ en zelfs van een ‘crisisperiode’ te moeten gewagen. Rutten, die mijn boek eerst onder oogen kreeg, toen het zijne persklaar lag, bestrijdt deze opvatting in een enkele noot. Het kon daarin natuurlijk - en jammer! - slechts bij een aanduiding blijven. Uit een opstel in ‘de Amsterdammer’ (13 Aug. 1911) had ik de bekentenis geciteerd, dat ‘omgang met de echtste dichters’ v.d.W. als een dwaling deed inzien zijn ‘vast geloof, dat poëzie alleen zinnelijke resultante was’. Dit spreken van ‘dwaling’, zegt Rutten, kan alleen zoo opgevat worden ‘dat de dichter in den tijd van “Vlaanderen” meer door het mysterie van het zinnelijke en later meer door dat van den geest werd aangetrokken’. Hij kan m.i. deze makke interpretatie van ‘dwaling’ als een verleggen van het accent niet handhaven tegenover de geheele kroniek der Poëzie
| |
| |
in den Amsterdammer en tegenover de bewoordingen van het speciale artikel. De bedoelde woorden vormen de inleiding der geheele kroniek; aan den geciteerden zin gaat de krasse uitspraak vooraf, dat de theorieën, destijds in ‘Vlaanderen’ verdedigd ‘bijna allen als kaartenhuisjes zijn ineengestuikt’. Hij zegt zelfs niet te weten of veel zijner verzen van thans ‘in het licht der theorieën, die ik zes, zeven jaren geleden verdedigde, nog volledig poëzie zouden worden genoemd’. Dat is toch klare taal. Opmerkelijk is, dat Rutten met de geheele Amsterdammer-serie nergens blijkt rekening te houden; hij noemt ze slechts in zijn bronnenlijst, maar spreekt elders (bladz. 235) nadrukkelijk van slechts twee perioden in v.d.W.'s aesthetiek, nl. die van ‘Vlaanderen’ (1903-1907) en die van de NRct (1909-1928)! De verwaarloozing van deze afzonderlijke groep (meer dan veertig uitvoerige stukken) lijkt mij beslist een fout. Bovendien is het te betreuren, dat de schrijver zich angstvallig hield aan geschriften, die in directen zin kunsttheoretisch of kritisch zijn. Hij zelf blijkt overtuigd, dat het beschouwend en het zuiver litteraire werk voortdurend samenhangen. Welnu over v.d.W.'s oordeel aangaande dichter, poëzie en mystiek is niet te handelen zonder diepgaande ontleding van ‘De Heilige van het Getal’. Ik acht dit stuk voor de aan de orde zijnde problemen van grondleggende beteekenis. Daar staat in symbolen ook de weg van den aetheticus uitgebeeld en het is een weg niet van geleidelijke overgangen maar van regeneratie. Rutten heeft volkomen gelijk, als hij aantoont, dat de jonge v.d.W. reeds een mystieken kern vertoont en de dichter van het ‘Bergmeer’ ook het bovenzinnelijke dikwijls zintuigelijk vertolkt. Wie den ‘Heilige van het Getal’ gelezen heeft, weet echter, dat het hier geen beurtelings overwegen van accenten betreft, maar een strijd en
een vernieuwing; wilde de heilige tenslotte niet terwille van zijn bovenzinnelijke bezoekers de natuurlijke zang zelfs geheel verloochenen: ‘de besliste lamheid van zijne tong, liever dan dat ze stotteren zou in onmacht en beschamen den onwrikbaren geestes-rythmus’ (Best, Aanw. bladz. 115)? Een duister-dwarsche, een norsche ondertoon in den zang verrieden den heilige ‘dat sommige nieuwe gevoelens in hem waren gewekt, die, geheel onafhankelijk van zijn zinnen en tuchtigen drift, toch buiten zijn gezuiverd natuur-beschouwen, bestonden’ (blz. 104; duidelijke taal spreekt ook het daar volgende visioen.) Zeer raak spreekt Rutten bij zijn confrontatie van aestheticus en dichter-mensch van ‘vergeestelijkte lichamelijkheid’; zijn uiteenzettingen zouden in diepte en zuiverheid hebben gewonnen, als hij dit proces van ‘vergeestelijken’ en het bewustzijn daarvan in de eigen beschouwingen, had doen zien als een strijd van ziel en denken. In dit verband moet ik ook wijzen op de parallel met Jan Luyken; v.d.W. schreef, dat Luyken een vijftal jaren na de ‘Duytse Lier’ ‘nauwelijks den mystischen schok, de plotse ontroering, die de echte mystici ondergaan’ had gekend. Rutten beroept zich op deze passage (bladz. 131 e.v.) om te constateeren, dat de gebieden van poëzie en mystiek althans initieel samenvallen; den psychischen schok, redeneert hij, stelt v.d.W. immers voor beide levensuitingen initieel voorop. In het verband handelt v.d.W. echter in het geheel niet over een ‘primordiaal onderbewust moment’, dat ‘gelijkaardig’ te achten zou zijn met de inspiratie bij de poëzie, maar over een crisis in Luykens's geestelijk leven (met de tijdsbepaling: vijf jaar na de ‘Duytse Lier’!) en concludeert dan ook: ‘Die schok heeft hem ongetwijfeld tot grootere vroomheid ge- | |
| |
leid en tot weinig-gewone versterving’. Ook in Luykens's
leven constateert hij een crisis; zijn bezwaar tegen Luyken is dat de crisis evenals het leven vóór en na, zoo gemoedelijk verliepen, dat noch het sensualisme, noch de mystiek als diep en echt overtuigen.
De eenmaal aangenomen conceptie van een in wezen zich gelijkblijvende houding bij v.d.W. doet den schrijver ook de waardeering van den geest in het scheppen, de opvatting van poëzie als ‘moreele wetenschap’ en het te boven komen van een beperkt individualisme in algemeene menschelijkheid (l'homme même, vgl. bladz. 156) te weinig zien als veroveringen. Uit het ‘Dagboek van den Oorlog’ zou veel kunnen aangehaald, dat ook theoretisch van die veroveringen getuigt. Het gaat niet aan van een sensualistisch en een moreel criterium te spreken als van naast elkander staande, gelijksoortige gezichtspunten en dit wel allerminst door met een beroep op Henri Wallon te constateeren: ‘ook het moreele is een kwestie van zenuwen en hersenschors’! Wat de waardeering van den geest, zelfs in den zin van het verstandelijk element in de artistieke werkzaamheid betreft leze men naast de ‘Vlaanderen’-opstellen de kritieken uit de jaren na den oorlog, toen hij, niet zonder weerstanden in zich te moeten overwinnen, de expressionisten leerde bewonderen; hoe fel verwijt hij daar telkens hen die in eeuwig-varieerende impressionistische gevoeligheid bleven hangen, een tekort aan ideeën, aan vernieuwend denken!
Wat v.d.W. in zijn eerste periode met grooten ijver beproefde, was een ‘chemische’ ontleding van het psycho-physisch verloop der scheppende actie, met bijzondere voorkeur voor het physische element, als het best tot ontleding zich leenende. Hij schrijft daarover in een tijd, waarin de belangstelling voor deze processen algemeen was in wetenschappelijke kringen; hij onderging den invloed van de positivistische tijdsstrooming en werd in zijn richting niet het minst gestuwd door de hypertrophie zijner eigen zintuigelijkheid en door de reactie tegen een wezenloos rhetoricaal romantisme in aesthetische vragen van de voorgaande generatie. Men leze eens de verzen van den heer Pol Anri, Karels huisonderwijzer en helper bij zijn jeugdversjes: opgewonden, maar bloedlooze verheerlijking van de verstandelijke vooruitgang!
Menig détail van dit onderzoek naar den ‘weg waarlangs’ was van blijvende waarde en heeft v.d.W. in zijn theoretische beschouwingen nooit verloochend (vgl. de collegedictaten en de lezing ‘Wat is Poëzie’). Als hij in de Amsterdammer erkent, dat veel van zijn theorieën als kaartenhuisjes ineengestuikt zijn, dan is moeilijk in détails na te rekenen welke onderdeelen hij hier vonnist. Zeker is dat daartoe de overtuiging behoort, dat wat in dien ‘weg waarlangs’ wordt overgedragen slechts de resultante van de zinsindrukken zou zijn. En ook deze ‘weg waarlangs’, die onvervangbaar schijnt, wordt straks als een probleem gezien.
In den ‘Heilige van het Getal’ blijkt deze zinnelijke weg voor het doorleven en uitspreken der laatste, mystieke werkelijkheden der ziel zelfs een methode, die moet worden overwonnen, geestelijk omgekeerd: ‘o Blind-gevreten oog, dat Eeuwig Licht doorbrandt’ (‘Het Bergmeer’).
De neiging veelsoortigs terwille van een eenheidsbeeld onder één noemer te brengen speelt Dr. Rutten ook in zijn dikwijls vruchtbare vergelijkingen met anderen parten. Ik noem daarvan nog twee voorbeelden. De inleiding van Gezelle's ‘Dichtoefeningen’ wordt aangehaald (bladz. 175) als een bewijs, dat ook Gezelle de poëzie zag als geboren uit de ‘spierbeweging
| |
| |
des strottenhoofds’. Een der bedoelingen dezer ‘Oefeningen’ is immers, zegt Rutten: de ‘spraakwette(n)’ van de taal, van de ‘mondsprake’, waarin ze geschreven zijn, te achterhalen. Hier is echter aan de woorden een beteekenis íngelegd; naar het verband beteekent ‘mondsprake’ bij Gezelle eenvoudig ‘tongval’; ‘spraakwetten’ heeft hier niets te maken met een theorie der poëtische uiting. Het staat in den zin ‘...om ons vlaamsch vooren te staan... tale, waarvan de woordenschat nog niet verzameld en is, waarvan de spraakwetten alledage nauwkeuriger uitgezocht ende geboekt worden’. Gezelle heeft het eenvoudig over oefeningen tot ziele-uitspraak in de eigen Vlaamsche taal.
Op bladz. 215 is aan de orde de bewuste compositie van het vers. Thans wordt Valéry als medestander aangehaald. Immers, gevraagd naar zijn bedoeling met ‘Le cimetière marin’, zeide deze ‘Si donc l'on me interroge, si l'on s'inquiète... de ce que j'ai “voulu dire” dans tel poème, je réponds que je n'ai pas voulu dire, mais voulu faire, et que ce fut l'intention de faire qui a voulu ce que j'ai dit...’ Uit de tegenstelling ‘faire’ - ‘dire’ blijkt m.i. duidelijk dat ‘faire’ hier niet slaat op bewust componeeren (tegenover een onbewust laten uitstroomen), maar slechts op de dichterlijke werkzaamheid als zoodanig. Valéry zegt eenvoudig: In mijn verzen dicht ik en bedoel niet meeningen te verkondigen. Valéry is in deze materie zeker een medestander, maar niet met de aangehaalde uitspraak.
De ontwikkelde bedenkingen, zullen, naar ik hoop, de waardeering niet verhullen, die ik voor Dr. Rutten's boek koester. Wie belangstelling heeft voor de problemen der aesthetiek en het werk van v.d.W. leze deze studie. Hij zal Dr. Rutten dankbaar zijn voor zijn zorgvuldig geordende uiteenzetting van het materiaal, hij zal wellicht onvermoed licht zien vallen op v.d.W.'s figuur in de lijst van zijn tijd. Dat het geschrevene soms tot vragen of discussie lokt, zal hij, als schrijver dezes, begroeten als een aanleiding tot herkeuring van eigen opvattingen.
In de ‘Synthese’ van Van Cauwelaert komen verscheidene uitspraken voor, die in het verband van het hier besprokene belang hebben. Het boekje is verdeeld in drie hoofdstukken: Van de Woestijne of de dichter van het Getal; Van de Woestijne of de volkomene Belijdenis en Van de Woestijne of de gelouterde IJlte. Reeds uit den eersten titel blijkt welk een beteekenis ook Van Cauwelaert hecht aan den Heilige van het Getal. Aan de hand ook van de verzen toont de schrijver aan, dat v.d.W. ‘een bij uitstek motorisch-geaarde kunstenaar’ was; het bedenken hiervan doet ons zijn voorkeur verstaan voor de ontleding van de motorische en soortgelijke processen die zich in het zintuigen- en zenuwengestel van den dichter afspelen tijdens de scheppende werkzaamheid. Het hoofdthema van het boekje anderzijds is de teekening van de ontwikkeling van sensualisme tot een steeds ijler geestelijkheid en deze voortgang ziet ook v.C. geenszins als een harmonisch-ongeschokte. Handelend over de verzengroepen van ‘De Gulden Schaduw’, spreekt hij van ‘de nadering reeds in Het Huis in de Stad, van de hoofdcrisis in het conflict der sensualiteit, conflict dat in De Modderen Man zijn hoogtepunt bereiken zou...’ Op een andere plaats wijst v.C. er zeer terecht op, dat men in het mysticisme der laatste verzen geen typisch Vlaamsch samengaan van sensualiteit en mystiek moet zien (blz. 47 en 48): ‘Van de Woestijne had Rubens' aardsche religiositeit niet’; en even later: ‘hij heeft zich moeten abstraheeren, bitter en moeizaam van de heerschappij der zinnen en zich verschansen
| |
| |
in een telkens weer bedreigde vesting op den berg. Maar hij heeft zijn tocht voltrokken tot het bitterste einde en tot de glorieuze rust’. Welnu dit bitter en moeizaam streven weerspiegelde zich eveneens - hoe zou het anders kunnen - in de aesthetiek.
Men treft in deze ‘Synthese’ menige gelukkige formuleering aan bij de weergave van dezen groei en van het diepst-eigene van den dichter; men proeft voortdurend dat hier een dichter spreekt, die v.d.W.'s zieleleven van binnenuit verstaat, dank zij ook de innige vriendschap, die beide dichters verbond. Deze bracht als schoone vrucht ook menige mededeeling uit persoonlijke gesprekken en brieven. Belangrijk voor de veel betwiste mystiek van v.d.W. is de karakteriseering: de dichter van de gelouterde ijlte; dit hoofdstuk zit vol perspectieven. Van Cauwelaert wijst de voortgaande wisseling van dit kernwoord van v.d.W.'s poëzie aan in de verschillende perioden; het betoog inspireert tot een, zoo mogelijk in het verband der mystieke taal beproefde, vollediger ontleding van deze laatste ijlte, waarmee de dichter zich voelde vereenzelvigen: ‘Ik ben in de ijlte de ijlt....’. Even wordt de vraag geopperd, in welke mate het ijlte-gevoel bij v.d.W. beïnvloed werd door Pascal's proefnemingen en nagelaten geschriften over ‘le vide’. Hier wordt een boeiend studie-obiect aangeduid, dat algemeener is te stellen als de beteekenis van Pascal in v.d.W.'s leven en werk. Het is immers door zijn eigen getuigenissen zeker, dat de dichter zich op allerlei tijden van zijn leven intens in Pascal heeft verdiept. Dit is een onderwerp, dat een afzonderlijke studie ten volle zou verdienen. Waarlijk, zij die zich in het ongemeen boeiende en veelsoortige werk van v.d.W. willen verdiepen, vinden nog overvloed van stof tot belangwekkend onderzoek.
P. Minderaa.
|
|