De Nieuwe Taalgids. Jaargang 38
(1945)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |||||||||||||
Die rejsen wil op aerdt, -
| |||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||
gesonder’, wordt in haar 18-regelige gedicht, in verschillende variaties, tot drie keer toe herhaald:
Wanneer wij hier evenals Sterck een reactie op Vondels verguizing van het lichaam in willen zien, dan moeten wij toch in de eerste plaats niet uit het oog verliezen, dat Tesselschade het motief van ziek en zwak zijn van het lichaam over gebracht heeft op de ziel - dat het lichaam bij haar volkomen uitgeschakeld wordt. Dit is bij Vondel absoluut niet het geval en Tesselschade's antwoord is hier niet bepaald ‘direct’ of een ‘letterlijke weerklank’. In de tweede plaats herhaalt Tesselschade dit motief met zo'n nadruk, dat het als het ware het nevenmotief van het reis-beeld wordt en een belangrijkheid verwerft, welke het bij Vondel ten enenmale mist. Dezelfde overzetting werd echter door Huygens tot vervelens toe gebruikt in de navolgende licht-honende verzen, welke alle aan Tesselschade gericht waren of waarvan het in ieder geval de bedoeling was, dat zij ze las:
Het schijnt mij toe, dat Tesselschade's ‘Hoe siecker hoe gesonder’ bij deze gedichten aansluit, zoals trouwens het gehele gedicht past in de sfeer van de poëtische-geloofsstrijd-verzen, welke tussen haar en Huygens gewisseld werden en dat het dus een reactie was op Huygens' meermalen gebruikt motief en niet haar antwoord op Vondels: Wat is ons vleesch, dat toch in 't graf moet rotten?
Wat is het lyf, vermast van snoode pracht?
Der wormen spyze, en voetsel voor de motten;
Een hindernis van 't geen Godt dierbaerst acht.
Behalve de overeenkomst in de behandeling van dat eigenaardige motief bij Huygens en Tesselschade, zou als tweede argument kunnen gelden, dat Tesselschade in haar begeleidend briefje aan Hooft schreef: ‘Ghelieve dees ingeleyde (het bewuste gedicht) aen de Proffesser Bareleus te behandigen, om voort aen Constantyntje voor glabeck in consteljck goudt, door braeve meester handt gestelt en ghesonden te moeghen werden, als het geleesen is met ooghen van myn Hooft.’ Hier uit blijkt, dat het Tesselschade's bedoeling was, dat het gedicht door Hooft en wellicht ook door Barlaeus verfraaid, in zijn schoonste vorm (en dus als best verdedigingsmiddel) aan Huygens gezonden zou worden. Sterck citeerde voor zijn bewijsvoering slechts het postcriptum: ‘Laet Vondelen het leesen, soo 't ue goedt dunckt, want ick heb het hem belooft, dat ick het ue open senden souw;’ | |||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||
Dit klinkt minder stellig dan het eerste verzoek en reeds het feit, dat dit slechts in het postscriptum er bij geschreven werd, duidt er op, dat het er bij Tesselschade in de allereerste plaats om ging, dat Huygens het gedicht zou lezen. Een verklaring voor dit weinig dringend verzoek kan ook zijn, dat toen dit vers gestuurd werd, de verkoeling tussen Hooft en Vondel al een feit geworden was, (en Hooft dus een minder geschikt tussenpersoon!), hetgeen dus naar 1642-1643 en later jəren zou verwijzen. Wil men dus in Tesselschade's gedicht een reactie op Huygens' verzen zien, dan zou het dus niet van eind 1641, begin 1642 zijn, maar moet het òf na de gedichten van Huygens uit de eerste maanden van 1642 gedateerd worden of eventueel zelfs na het vers van Sept. 1644. Afgezien echter van deze dateringsquaestie staat het voor mij vast, dat ‘Die Rejsen wil’ tot de Tesselschade-Huygens-cyclus behoort, hetgeen m.i. nog duidelijker wordt door de innige samenhang, welke er bestaat tussen dit gedicht en Huygens vers bij zijn Heilghe Daghen. (Komt, Tessel.... 3 Febr. 1645). Ik wees er reeds op, dat de beide verzen al de drie genoemde motieven bevatten. Het Reis-beeld is zelfs hèt Leitmotiv van Huygens' gedicht en is bijzonder consequent uitgewerkt. Maar daarnaast treft een duidelijk waarneembaar parallellisme: T:
Daer 't pat soo engh af is, en 't buyten spoor soo breet,
H:
Ick weet een rechter pad naer het beloofde Land.
T:
Soo lief is my dees last, die'k nauw volvoeren kan,
Doch ruylden daer geen Rust van Sadtheyts weelden an,
Hoe laekbaer datse schynt, ick sal my min verdrieten
'T willich onbeeren als 't onwillighe genieten
Van segelycker wegh,
H:
Wy sullen onder weegh oock Brood en Wyn genieten,
Wy sullen op de reis oock peisteren en rusten;
En houden Heiligh dagh, maer niet in luye lusten.
Voor het ‘Eeuwigh Honck’ vinden we bij Huygens: en altyd Godt voor aen,
Altyd de Sterr' in 't oogh, niet die de wyzen leidde,
Maer die te Bethlhem rees; die uyt den Hemel scheidde
Om blinde reisighers te lichten van-den grond
Tot daer sy, eewigh licht, voor alle Eeuwen stond.
T:
Om onse Reys te doen, hoe siecker hoe gesonder.
Huygens erkent deze zwakte niet als sterkte. Hij noemt het ‘mismaekticheid’ en geeft op zijn beurt het beeld van den mens, die zijn weg tot God aflegt, niet kruipend of bukkend, maar gesterkt door Gods woord. De affiniteit, welke tussen deze twee gedichten bestaat is tè opvallend, dan dat wij niet zouden kunnen aannemen, dat er enig verband tussen beide bestond. Beschouwen wij dus Huygens' gedicht als zijn antwoord op ‘Die Rejsen wil’, dan zou het waarschijnlijk zijn, dat Tesselschade's gedicht van omstreeks 1644-1645 zou zijn, daar het meer voor de hand ligt, dat Huygens op een recent gedicht zo fel reageerde, dan dat hij naar een van 1642 teruggreep. Dit is inderdaad zeer goed mogelijk. 14 Dec. 1644 beantwoorddde Huygens met ‘Myn' Weder-vraegh’, Tesselschades vraegh nopende de kerck. Dit heeft betrekking op hetgeen, wat Tesselschade aan Barlaeus schreef en wellicht ook in dichtvorm ver- | |||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||
werkte: ‘Een ijder kerck kint kent zyn Vaeder, soo het seyt, maer dat syn vaeder en moeder kent, en isser niet qualyck aen, want een moeder en kan geen bastaert maeeken nae de gemene wet.’ In Huygens' antwoord hierop treffen wij weer het reis-motief aan en ook het tweede hoofdpunt, nl.: de aardse weelden, hier gecombineerd met het Roomse geloof: Maer 'tkind dat syn Vrouw Moeder
Voll pracht, voll ijdelheid voll Babijlons gecier,
Voll hoere-pocken kent, en syn' gesonden Broeder,
Syn' Suster onbevleckt van Bastardij betight,
Om dat sij 't kuysche pad van Waerheid, Wegh en Leven
Naer 't eeuwigh Wesen gaen, dat's een ellendigh wight
En medelijdens waerd.
In ‘gesònden Broeder’ klinkt even het derde motief door en in plaats van het eeuwig ‘Licht’ of het eeuwig ‘Honck’, lezen we hier het eeuwig ‘Wesen’, dat wacht aan het eind van de reis. ‘Myn' Weder-vraegh’ kan dus, mèt de herinnering aan enige vroegere gedichten, welke op het derde motief (hoe siecker, hoe gesonder) gebaseerd waren, heel goed ‘Die Reisen wil’ van Tesselschade uitgelokt hebben. Voor zo ver wij weten gaf zij eerst in het geheel geen antwoord, maar zond een afschrift van Huygens' vers met een enkel regeltje aan Hooft, luidendGa naar voetnoot1): Siet hier metter haest beantwoort u E staetlyck swygen ende ons Vastaerts revelkal. Jck meen, hy my dees vuyle dranck toe sendt om u E daer mede te genesen, doch t en schaet niet, als t u E maer baet doet. Laghter maer eens om en schudt de kors van u lever, het is genoech aen ue vriendinne Tesselschade Roemers. Worp plaatst hierna een briefje van Tesselschade aan Barlaeus, waarin zij schrijft: ‘soo send ick hier de vaersen, daer ick my schier aen vertilt heb, omdat het myn werck niet en is kercken te stoffen en schoon te maecken;’ Het is niet waarschijnlijk, dat ‘Die Rejsen wil’ één van deze, vermoedelijk, min of meer theologizerende Verzen zou zijn. Ik acht het eerder mogelijk, dat deze verzen identiek zijn met dat gedicht, op ‘tweederley manier’ gemaakt, waarvan Tesselschade in de brief van ‘Een ijder kerck kint’ aan Barlacus spreekt. Dit is daarom aanvaardbaar, omdat ook dit gedicht van theologizerende aard moet zijn geweest, gezien de enkele, aangehaalde regels in deze brief. Deze ‘vaerzen’ zouden dan dus vòòr ‘Myn' Weder-vraegh’ gedateerd moeten worden, dat er het antwoord op is. Dat Tesselschade op haar beurt dit gedicht van Huygens niet onbeantwoord liet, blijkt uit een postscriptum van een brief van Barlaeus aan Wicquefort: ‘Zulechemium, cui scribam cras, et una mittam bilem quam in ipsum evomuit bona (scilicet) Tessela.’ In ‘Die Rejsen wil’ is echter geen spoortje van gal te ontdekken. Hier zou dus uit volgen, dat Tesselschade's antwoord op Huygens' Myn' Wedervraegh òf een ander gedicht, of een brief, of eventueel beide is geweest. In een brief van 17 Jan. 1645 van Barlaeus aan Huygens lezen wij het volgende: ‘Non respondet tibi, verum apographum responsi tui ad quaestionem sacram misit Satrapam - Mitto quae scripsit Satrapae.’ | |||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||
Dit klopt dus met Barlaeus' postscriptum van zijn brief aan Wicquefort (zie boven) en met zijn volgende brief aan denzelfden van 19 Jan. 1645: ‘Respondet Tessela ad responsionem Zulechemij, non huic sed Hoofdio; misi responsum ad Zulechemi dominum; vellem te legere.’ Wat bedoelt Barlaeus nu met Tesselschade's antwoord aan Hooft, hetgeen aan Huygens is doorgestuurd? Vermoedelijk niet dat korte briefje bij het afschrift van Huygens' gedicht, (zie boven) daar dit toch moeilijk als een indirect antwoord aan Huygens is op te vatten. Uit een brief van Wicquefort aan Barlaeus blijkt, dat haar antwoord een brief èn een gedicht is geweest: ‘Vidi hodie epistolam et versus Tesselae ad Zulechemium scriptos et simul huius responsionem, quam propediem ad te mittet.’ Dit antwoord van Huygens is het: ‘Mijn' Tong en was noijt veil, mijn' Penne noijt verkocht,’
van 22 Jan. 1645.
Het is duidelijk, dat dit zijn reactie is op een minder vriendelijke en zelfs kwetsende uitlating van Tesselschade (de ‘bilis’ uit Barlaeus' postscriptum!) maar de vraag blijft: Stond deze in de brief of in het gedicht? De oplossing vinden wij in een brief van Barlaeus aan Huygens van 28 Jan. 1645: ‘Respondisti apte ad epistolam, sed nondum ad viduae epigramma.’ Hieruit kunnen wij opmaken, dat Huygens' ‘Mijn' Tong en was noijt veil’ zijn antwoord op Tesselschade's onheuse brief was. Het lijkt mij nu niet te ver gezocht om Huygens' gedicht, dat hij bij zijn Heilighe Daghen, op 3 Febr. 1645 aan Tesselschade zond, als zijn antwoord op het bewuste gedicht te beschouwen. Wil men dit gedicht nìet met ‘Die Rejsen wil’ identificeren, dan moet men aannemen, dat het verloren is gegaan. Dit zoek geraakte gedicht zou dus Tesselschade's antwoord op Huygens' ‘Myn' Weder-vraegh’ zijn en op zỳn beurt het ‘Komt, Tessel, uyt de Miss en uyt het misverstand’ van Febr. 1645 uitgelokt hebben. Ik wees reeds op de samenhang tussen ‘Myn' Weder-vraegh’ en ‘Die Rejsen wil’ en toonde aan, dat er een bijzonder grote affiniteit bestaat tussen dit laatste gedicht en ‘Komt, Tessel’. Tesselschade's ‘Die Rejsen wil’ vult dus op volmaakte wijze de lacune tussen Huygens' verzen, want het voldoet aan de bovengenoemde voorwaarden en vormt, zonder dat men aan de inhoud iets àf of tòe behoeft te doen, zonder dat men onbewezen opdrachten of gedichten van Huygens behoeft te veronderstellen, de passende schakel tussen Huygens' ‘Myn' Weder-vraegh’ en zijn gedicht bij de Heilighe Daghen van 3 Febr. 1645. Wanneer wij dus ‘Die Rejsen wil’ in de plaats stellen van het zogenaamde ‘verloren’ gedicht, dan volgt hier tevens onmiddellijk uit, dat Tesselschade dit gedicht eind December 1644, begin Januari 1645 geschreven heeft en wel vòòr 17'Januari 1645, de datum van de brief waarin Barlaeus van haar antwoord melding maakt.
Leiden. J.M. Schaly. |
|