De Nieuwe Taalgids. Jaargang 38
(1945)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Albert Verwey's ‘toernooien’.Verwey heeft in 1901 en 1903 tijdschriftartikelen uit voorafgaande jaren bijeengebracht en deze bundels Stille en Luide Toernooien genoemd, een benaming die vele stukken - niet alle - uitstekend karakteriseert. Dat veel meer van Verwey's essayistisch proza op deze wijze kan worden gequalificeerd, moge blijken uit de volgende bespreking van enige zijner cultuur-historische essays, die tevens wil doen zien, dat het toernooimotief voor het verstaan van Verwey's geest van belang is en aan zijn critieken en beschouwingen een geheel eigen plaats verleent in deze vorm der prozakunst. Het essay, in de 19de eeuw ook in de wetenschap der literatuur tot grote bloei gekomen, werd door Verwey met voorliefde beoefend. Hij had het nodig ter mededeling van wat hem òp, ter verdediging van wat hem nà aan het hart lag. In de studie en het essay gaf hij zijn kennis en zijn denkbeelden, zoals hij zijn diepste zelf gaf in de taal zijner poëzie. De bij de bundeling gekozen titels geven aan, hoe dit proza beschouwd wil worden: als een vrij geestesspel, een steekspel der gedachten; als een ontmoeting met vaak zeer gewaardeerde tegenstanders. Reeds in 1886 speelt Verwey met het toernooi-motief als verbeeldingsvorm. We lezen in de studie De Gids nu hij vijftig jaar is (d.i. De Gids in zijn periode van verval na 1878): ‘de toernooipaarden van het eens zo strijdbare tijdschrift staan op stal. Ze hebben stijve beenen. Wie zal ze berijden?’ En wat verder: ‘ze moeten ons (De Nieuwe Gids) met rust laten, geen kruising van zwaarden’Ga naar voetnoot1). Sindsdien bleef het toernooi-motief als object van verbeelding, als middel ter confrontatie en over talloze onderwerpen heeft hij met landgenoten en soms met buitenlanders de degen gekruist. Met Kuyper over het Neo-CalvinismeGa naar voetnoot2); met Carel Scharten over de betekenis van BilderdijkGa naar voetnoot3); met Byvanck over het wezen van FruinGa naar voetnoot4); met Fruin zelf over de kunst der geschiedschrijvingGa naar voetnoot5); met den Zwitsersen kunsthistoricus Worringer over het Gotische vormgevoelGa naar voetnoot6); met Kernkamp en Mevrouw Roland Holst over de geschiedschrijving van het historisch materialismeGa naar voetnoot7); met Van der Goes over de plaats van het dichterschap in de samenlevingGa naar voetnoot8); met zijn Katholieke vrienden over de vraag, of het volk dan wel het Katholicisme de kracht der toekomst zal zijnGa naar voetnoot9). De grote studie over Perk, die de tien delen van Verwey's proza opent en als een inleiding tot het geheel kan worden beschouwd, draagt in zoverre een strijdbaar karakter als zij ingaat tegen verkeerde Perkstudie. Soms is het tijdsbestel Verwey's tegenstander, o.a. in de paleis-raadhuiskwestie, die hem als Amsterdammer in 't geweer riepGa naar voetnoot10); soms ook de geest der eeuw, als bij Da Costa. Want ook Verwey had zijn bezwaren tegen de eeuwgeest: een afkeer van de prozaische oppervlakkigheid, het gebrek | |
[pagina 66]
| |
aan geestkracht, de angst om stoffelijke behoeften. Toch is het geen cultuurpessimisme als bij Bilderdijk. Het positieve, aanvaardende van zijn levenshouding behoedde hem hiervoor: ‘Meen niet, dat ik in scherpte en smaad mijn tijd bestrijdend
Buiten mijn tijd verblijf -
Hij zond zoo schoon me in 't hart, dat ik, strijdend of lijdend,
Hem hoor met ziel en lijf.’Ga naar voetnoot1)
Er was iets militants in Verwey's aanleg en tevens iets didactisch, men zou kunnen zeggen iets paedagogisch. Bernhard Verhoeven vond de formulering: ‘een lichte verwantschap met een superieuren schoolmeester’Ga naar voetnoot2). Het militante deed hem tegenover menig tijdverschijnsel post vatten; het didactische bracht hem tot de overtuiging ‘dat elk mensch, hoezeer hij ook van het beperkte van zijn wezen overtuigd mag zijn, nooit geheel kan ontkomen aan de menschelijke eigenschap, zijn betrekkelijke voor algemeene waarheid te geven en dus elke andere mensch iets verdienstelijks doet, die hetzij op het betrekkelijke van die waarheid indachtig maakt, of zelfs maar een waarheid die hem algemeen lijkt er tegenover stelt’. Hij geeft zijn oordeel met geen andere bedoeling ‘dan om de dingen die hij voor waar en redelijk houdt zo mee te delen, dat hun waarheid en redelijkheid door anderen wordt erkend’Ga naar voetnoot3). Er zijn essays, polemisch van toon, aan spontane reactie ontsproten; andere, meer informatief van karakter, zijn de vrucht van studie en nadenken. Vele nemen de gang aan van het betoog; andere zijn causerieën of hebben een meer journalistieke allure; een enkele maal is het kader een Socratische dialoogGa naar voetnoot4). Maar welke ook de essayistische vormgeving was die Verwey zich koos, een diepe en eerlijke overtuiging is steeds de grondslag. Hij heeft niet het boeiende en meeslepende van Huet; hij windt niet op door rhapsodische verrukking als Van Deyssel; hij wil niet schitteren maar aanspreken. Spot en geestig vernuft zijn zelden zijn wapens. Er is een haast instinctieve afkeer van het niet-essentiële, geen de minste neiging tot rhetorische wendingen of fraseologieGa naar voetnoot5). Maar er is de verrassing van een tekenachtig woord, als hij b.v. een hooggeleerde tijdgenoot, een ‘bazig’ denker noemt; of, kort en karakteristiek, Kuyper ‘een kunstenaar die door zijn woord Calvinisten schiep’. Er is de kunst, in weinig regels een persoon of toestand te schetsen: ‘het middeleeuwsche Amsterdam, dat in twee eeuwen Holland, ja méer dan Holland zou zijn’. Er is de scherpe omlijning ener persoonlijkheid als deze van Coen: ‘Zelden leefde een sterveling die onder schijn van koopman en boekhouder in daden en geschriften meer van aanleg een koning bleek te zijn’. Meesterlijk door de rake vastzetting der tegenstelling is zijn karakteristiek van Shakespeare: ‘de eeuwige die zoozéér van één tijd was, de verbeelder die zulk een onontwarbaar denker was’. In gevoelige trekken tekent hij Van Gogh: ‘Niet de Mensch, maar het Leed is koning over Van Gogh's verbeelding. Het Leed was de groote Maker in wiens handen de schilder | |
[pagina 67]
| |
een werktuig was’. Is er origineler typering van Jonckbloet denkbaar dan deze: ‘de bewoner der liberale straat (van 1848) die dáár thuis is, maar niet in de vreemde steden waar de Maerlants en Hoofts en Vondels koningen zijn’. Slechts enkele voorbeelden uit vele. Het al te nadrukkelijke, zwaar- op de handse, dat aan betogend proza zo licht eigen wordt, is niet steeds vermeden en de lezer, die voor alles op schoonheid van stilering is belust, krijgt niet altijd zijn deel. Wel wat veel zijn deel aan germanismen en eigenwilligheden op het gebied van spelling en interpunctie. Gewoonlijk brengt een boekbespreking, een critiek of beschouwing het stimulerend contact te weeg en zodoende het contrast tot uiting. En het opmerkelijke bij dit alles is, dat elk afzonderlijk spiegelgevecht een onderdeel als het ware vormt van de strijd, die Verwey levenslang voor twee dingen gestreden heeft: voor een nieuwe samenleving, gegrond op de humanistische levenshouding en voor het dichterschap als een onmisbare functie in de maatschappijGa naar voetnoot1). Naast het dialectisch karakter met zijn spanning van spraak en weerspraak, van betoog en tegenbetoog - het is Verwey's gewoonte om door uitgebreide citaten zijn weerpartij te doen kennen - is dit wel de kenmerkende trek der meeste opstellen, dat zij aldus delen zijn van een groot geheelGa naar voetnoot1), zich als een eenheid voegen in een verband, gelijk in Verwey's poëzie het enkel-gedicht zich voegt in de reeks, waarin het zijn plaats vond. Structuur-proza naast ‘structuurpoëzie’Ga naar voetnoot2). Verwey zelf gevoelde de samenhang, die er tussen zijn verschillende geestesuitingen bestaat en die in de tegenstelling uiterlijke veelheid en centrale binding zou zijn samen te vatten, als ‘het bindend samenspel van steeds wisselende krachten’. Zo althans heeft hij het uitgedrukt in de aanvangsstrofe van Ik en mijn Land, het merkwaardige dichtstuk, dat als 't ware de poëtische biografie van zijn innerlijk leven isGa naar voetnoot3). | |
II.Als dichter behoort Verwey tot de geschiedenis onzer letteren, als prozaschrijver ook tot die van onze cultuur, in het bijzonder tot de geschiedenis van ons geestesleven. Op de grondslagen, door Potgieter, Busken Huet, Pierson en Van Vloten gelegd, heeft hij voortgebouwd en met even waakzame belangstelling gevolgd wat de tijd aan denkbeelden en leuzen voortbracht. Daaraan danken zijn essays hun rijke inhoud, de overvloed van informatie, die zij op het gebied van kennis en kunst verschaffen en daar zijn blik ruim en zijn oordeel bezadigd is, hebben vele aspecten van het cultuurbeeld een zeer reële tegenwoordigheid in zijn geschriften. Zelfs de essays, die voor ons nog slechts retrospectieve waarde hebben, zijn het overlezen nog ten volle waard. Verwey's grootste activiteit op essayistisch gebied valt in de jaren, dat hij over Het Tweemaandelijksch Tijdschrift, De Twintigste Eeuw en later over zijn eigen tijdschrift De Beweging kon beschikken. Het zijn de drie decenniën, waarvan de eeuwwisseling ongeveer het midden vormt; een tijd van zo grote sociale en artistieke verandering, dat men van een versnelde culturele evolutie heeft kunnen spreken. Er brak zich als het | |
[pagina 68]
| |
ware een nieuwe cultuur baan. ‘De nijverheid in Twente, de Haagsche schilderschool, de arbeidersbeweging in de steden, neem zooveel en zoo groote gelijktijdige verschijnselen als ge wilt, ze zijn openbaringen van geen andere soort dan Perk als dichter’, schrijft VerweyGa naar voetnoot1). In de inleiding tot Het Tweemaandelijksch Tijdschrift lezen we: ‘Zelden zijn de groote erupties als het is, of alles in eens komt, zooals in de tweede helft der 18de eeuw de dichterlijke en wijsgeerige omwenteling in Duitschland, de economische in Engeland, de sociale in Frankrijk. Tusschen toen en nu is er zoo'n groote tijd niet geweest’. Het Amsterdam der jaren 1880-1890 wordt door Verwey een brandpunt van dichterlijk en geestesleven genoemdGa naar voetnoot2). De tijd zelf heeft hij gekarakteriseerd als een tijd van hevig verzet tegen hevige begeertenGa naar voetnoot3). Elders wijst hij op het feit, dat het vaderlandse meer en meer werd losgelaten of op het tweede plan geraakte. ‘Het verkeer, de maatschappelijke stroomingen, de vrijere zeden, de ontwikkeling van wetenschappen en kunsten, alles had meer een internationale dan een nationale strekking.... Overal in Nederland en daarbuiten was een groei die boven het vaderlandsche uitstreefde, die de vrucht zette voor een vrijer, een meer algemeener menschelijkheid’Ga naar voetnoot4). Naast de arbeidersbeweging kwam de emancipatie der vrouw, wier eerste schuchtere manifest, het destijds veelgelezen werkje Verbonden Schakels van Hélène Mercier, door Verwey met grote waardering werd besprokenGa naar voetnoot5). Hij had de schrijfster leren kennen in de wekelijkse samenkomsten van jongelieden op de studeerkamer van hun leermeester Dr. DoorenbosGa naar voetnoot6). Het economisch-maatschappelijke had eveneens Verwey's belangstelling, maar tot verzet tegen de slechte maatschappelijke werkelijkheid is hij niet gekomen. Zijn rechtvaardigheidsdrang was niet zo groot, dat hij als een gloed van zedelijke verontwaardiging oplaait uit zijn geschriften. Meer statisch dan dynamisch van geaardheid toont hij vóór alles een intellectuele en ethische belangstelling. Z.i. moesten verinnerlijking en verdieping van inzicht de sociale vernieuwing brengen, de betere samenwerking in wier dienst zich ook de dichter had te stellen. Want van een dichterschap tegenover de gemeenschap kon z.i. geen sprake zijnGa naar voetnoot7). Het extreme schoonheids-individualisme van Kloos, het impressionistisch naturalisme en de latere subtiele gevoelscultus van Van Deyssel waren voor hem een overwonnen standpunt. Hij gevoelde niets voor een dergelijke geïsoleerde, van de maatschappij losgeraakte kunst. Een wijder streven, het persoonlijke te boven gaande, bezielde hem. Merkwaardig is in dit verband een uitlating van Van Deyssel in De Kroniek van 12 Juni 1898: ‘Onder de schrijvers, die oorspronkelijk De Nieuwe Gids-groep uitmaakten, was Albert Verwey degene tusschen wiens streven en het mijne niet de minste verwantschap bestond.... Toch besefte ik altijd, dat Verwey iets in zich droeg, iets wist, zeker voor hemzelf, dat indien het eenmaal tot kracht kwam, wel eens kon niet | |
[pagina 69]
| |
alleen evenaren, maar overtreffen de prachtige en fijne dingen wien mijn diepe genegenheid en fel dwepen gold....’ En tegenover Kloos, die de dichter bleef der dichtreeks Binnengedachten, meer literaire curiosa dan aanwinsten voor de Nederlandse poëzie, werd Verwey de cultuurhistoricus der Toernooien, die de tijd en zijn gedachtencomplex wilde verstaan: ‘De tijd woelt om ons heen; wij hebben in ons loopen
Zijn weerstand en zijn drang....’Ga naar voetnoot1)
Met de socialistische denkbeelden van Gorter en Van der Goes kon hij zich echter ook niet verenigen. Tegenover hun op het collectieve gericht streven en hun haat aan het individualisme bleef hij de Tachtiger individualist. De maatschappelijke hervormingsijver, die hemzelf bezielde, was van geheel andere aard, gelijk hij zich ook een geheel andere samenleving der toekomst voorstelde, aan wier verwezenlijking hij wilde medewerken. Het geestelijk-culturele leiderschap dat Verwey beoogde was geen ander dan dat van Spieghel en Potgieter, individualisten als hij in de geestelijk hoge zin van het woord, scheppers en dragers van het boven-individuele, de cultuur. Waren zij niet bezield met dezelfde humanistische burgerzin, die de grondslag ook van zijn eigen denkbeelden omtrent de levenskunst en de kunst der samenleving vormde? Een essay uit het jaar 1904 Wat de landbewoner sprak over de samenlevingGa naar voetnoot3) doet ons nog het best Verwey's denkbeelden t.o. ener komende cultuur kennen. Wat het meest in deze rustige overpeinzingen treft, is het ethisch-creatieve. Verwey zag het sociale probleem als een zedelijk probleem; zonder de zedelijke voortreffelijkheid van het individu achtte hij geen goede en gelukkige maatschappij mogelijk. Verwey's verwantschap met Spieghel en Potgieter deed hem in deze jaren beider biografie schrijven, werken der essayistische kunst meer nog dan van de strenge literatuurwetenschap. Zeer zuiver heeft hij beider ernst en innigheid aangevoeld, hun bezonnenheid en bezieling, hun drang tot vormgeving, die niet allereerst in het gemoedsof zinnenleven, maar slechts in de droom van een voorbeeldige, een eer goddelijke dan menschelijke voortreffelijkheid zijn oorsprong vondGa naar voetnoot4). Wat Spieghels Hertspieghel en Potgieters Zangen des Tijds waren, dat wilden Verwey's Toernooien zijn. Zij zijn de geestelijke vorm voor eenzelfde streven; een streven overigens, dat ook velen van zijn tijdgenoten bezielde. De drang naar samenwerking van het culturele met het sociale hadden ook Berlage, Veth, Tak, R.N. Roland Holst, Diepenbrock, Derkinderen, e.a. In hen openbaart zich eveneens de kentering naar een meer spiritueel gerichte levenshouding. Tot verscheidene dezer tijdgenoten heeft Verwey in nauwe betrekking gestaan. Hij was een enkele maal medewerker aan Taks weekblad De Kroniek, een tijdschrift, dat van 1895-1907 het voornaamste intellectuele centrum van ons land zou zijnGa naar voetnoot5). Berlage's medewerker was hij bij de versiering van het nieuwe Beursgebouw; de eerste Nederlandse poging tot samenwerking van bouwmeester,Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 70]
| |
schilder, beeldhouwer en dichter. Verwey schreef twintig kwatrijnen op de bestemming van het gebouwGa naar voetnoot1) en zijn onderdelen, benevens enige grotere gedichten op de bas-relièfs. In dit verband behoort ook het essay Bijdrage tot de versiering van de nieuwe BeursGa naar voetnoot2), dat in levendige tafrelen de ontwikkeling van Amsterdams handel schetst; een fresco van onze geschiedenis in wat zij het roemvolst heeft; zoals Vondel er een gaf in zijn Lof der Zeevaart en Antonides in zijn IJstroom. Verwey schreef over Berlage in het Gedenkboek van 1916 en in zijn Voordracht over BouwkunstGa naar voetnoot3). Berlage wilde de nationale verheffing met architectonische middelen, Verwey met die van het woord. Diepenbrock en Derkinderen behoorden tot de Katholieke vrienden, tegen wie hij enkele malen in het strijdperk trad. Voor hen allen wordt het constructieve begrip van grote betekenis; ook Verwey's werk is er het bewijs van. Hoe juist heeft hij hen gekarakteriseerd als hij ze noemt: ‘denkers en kunstenaars die voelden, dat zij behalve arbeiders in hun studeerkamers en werkplaatsen ook leiders hadden te zijn’Ga naar voetnoot4). Leiders op het onbegrensde veld van de geest. Want hoezeer Verwey, als Potgieter, voor het nationale gevoelde, dit neemt niet weg, dat hij steeds voor een Europese geest gestreden heeft; voor het geestelijk contact met het mooiste en beste van alle landen en tijden ‘Het vaderlandsche beduidde heel veel voor me, maar alleen in zooverre het beteekenis had voor de menschheid’Ga naar voetnoot5). Evenmin als zijn dichterschap zich tot aestheticisme heeft verengd, werd zijn vaderlandse gezindheid tot eng chauvimisme. ‘Hij voelt zich zozeer deel van een geestelijke gemeenschap, dat hij die ondanks alles hoog houdt en zelfs haar internationaal karakter in tijden van nationale botsing bleef erkennen’Ga naar voetnoot6). In het oorlogsjaar 1914 heeft Verwey deze gedachte zeer schoon uitgedrukt in een gedicht uit de bundel Het Zwaardjaar, Van een klein aan een groot volk.Ga naar voetnoot7) Merkwaardig is de wijze waarop de Europese gedachte zijn houding in de paleis-raadhuiskwestie heeft bepaald: ‘Niet omdat den Raad van Amsterdam een weidsche woning past of het volk van Amsterdam recht heeft op het kapitool van zijn voorvaders’, meent hij dat het paleis weer raadhuis moet worden, ‘maar omdat de opgaaf een groote bevolking te zijn van bijeenwonende Europeeërs - want tot het Europeeërschap uitgebreid en niet tot het Amsterdammerschap beperkt gebleven, voelt men zich in onzen tijd - zulk een bevolking te zijn, zulk een bevolking te besturen, een taak is, niet zooals vroeger van plaatselijke, maar van Europeesche beteekenis’Ga naar voetnoot8). | |
III.Met het hier gegevene als culturele en maatschappelijke achtergrond moge thans de bedoeling blijken van enkele essays en hun betekenis in het samenstel van Verwey's arbeid. Ten eerste van een drietal, waaruit zijn belangstelling blijkt voor het Nederlandse religieuse leven der 19de eeuw. Daartoe behoort de werkwaardige polemiek met Kuyper over het | |
[pagina 71]
| |
Calvinisme als stelsel van godsdienstig en vaderlands bestaanGa naar voetnoot1). Uitgangspunt is Kuypers indertijd geruchtmakende brochure Het Calvinisme oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden (1874), die wil aantonen, dat alles wat Hervorming en Humanisme tezamen in deze landen tot stand brachten uitsluitend aan de Hervorming en wel in haar strengste verstelseling, het Calvinisme, moet worden toegeschreven. Tegen deze voorstelling - de titel der brochure is in zijn ogen reeds een aanval, - neemt de humanist in Verwey met grote stelligheid positie. Nog een andere invloed versterkte zijn houding, die van het Réveil, dat de sfeer van zijn jeugd was geweest. Toen hij aan het Christendom als overtuiging was ontgroeid, bleven die jeugdherinneringen hem dierbaar; herinneringen aan de samenkomsten op het Rusland en de huiselijke oefeningen onder de vrienden. Oudere figuren uit de Réveilkring zag hij in het ouderlijk huis en menig geschrift, waarin zijn vader, jongere uit de laatste Réveil-periode, de overtuiging van de tijd heeft vastgelegd, was lang in Verwey's bezitGa naar voetnoot2). Door deze herinneringen beinvloed geeft Verwey zijn visie op Kuyper, dien hij als beheerder en regelaar ziet, eer dan als vrome of gelovigeGa naar voetnoot3); tevens ook als van huis uit een humanist en individualist, zo goed als zijn liberale tijdgenoten. Met dit verschil ‘dat terwijl deze laatsten zich de herleving van den 17de eeuwsen humanist ten doel stelden, hij het zijne zag in de opwekking van den 17de eeuwsen Calvinist’Ga naar voetnoot4). Een ander essay Een OudejaarsavondGa naar voetnoot5), indirect een polemiek met Kuyper, is daarom van belang, omdat Verwey hier het Calvinisme der Zuid-Afrikaanse Boeren tegenover dat van Kuyper stelt als leven tegenover leer. ‘Is het niet begrijpelijk,’ vraagt hij, ‘dat ik mij zoo geheel anders thuis gevoel bij de vroomheid van de Afrikaanders en zoo vreemd onder onze nieuwe Calvinisten? Dit intellectualisme dat alles heeft verstelseld, dat veel meer nog dan het liberalisme een gewrocht is van 't verstand, dat met de werkelijkheid van den gewetensvollen mensch evenmin rekening houdt als het liberalisme met die van den minder bedeelde,.... is het wonder dat ik mij daar niet thuis gevoel?’ En elders: ‘Vromen gelooven in de eeuwige en schoone waarheden, die Jezus en alle dichters en wijzen leerden, en die ook zonder leering ons toe zouden stralen uit de heerlijkheid van het Heelal.... De Vrije Mensch, verantwoord aan zijn geweten, het doordringende vertrouwen dat menschen bindt aan elkander - kinderlijke volken vinden ze en het hart van alle volken verlangt er naar....’Ga naar voetnoot6). De belijdenis van dit religieus getint humanisme is een overpeinzing op oudejaarsavond 1901, na de lectuur van het in zijn soberheid aangrijpend relaas Mijn guerilla-commando door den Afrikaander D.S. van Warmelo. Voelde Verwey in de hier geschetste trekken van het hem zo sympathieke Boerenvolk, geweten, cordaatheid en lijdzaamheid, voelde hij in deze eigenschappen regenererende factoren, ook voor zijn eigen volk, als hij aan de samenleving der toekomst dacht? | |
[pagina 72]
| |
De samenleving der toekomst, meer nog de vraag, aan wie deze zal toebehoren, is ook de inzet van Volk en Katholicisme, een confrontatie met zijn Katholieke vrienden, de vaandragers ener grote traditie uit het Verleden. Met deze kunstenaars en wijsgeren verbond hem een gemeenschappelijke liefde, die voor de schoonheid en een gemeenschappelijke haat, die tegen de platheid van zijn tijd. Doch tussen hen en zichzelf, afstammeling van het Protestantisme en verdediger van het Nieuwe Leven, zag hij dezelfde onoverkomelijke slagboom als eenmaal tussen Willem den Zwijger en de gezanten van Philips te Geertruidenberg. ‘Niets zonder het volk’, was toen de leus aan de ene zijde. ‘Niets zonder de Katholieke Kerk’, die aan de andere en het is in deze dramatische formulering, dat Verwey de verhouding tot zijn Katholieke vrienden en tevens die tussen verleden en toekomst symboliseert. Hij was er zich overigens van bewust, dat in de opkomst van het Katholicisme ten onzent ook een nationale verheffing school, waarvan Thijm de woordvoerder en Cuypers de kunstenaar was. Op de vraag van een vreemdeling, welke de twee monumentale hier te lande tussen 1830 en 1880 gewrochte kunstwerken zijn, zou hij willen antwoorden: Potgieters Florence en Cuypers RijksmuseumGa naar voetnoot2).
Er zijn onder Verwey's essays enige - en zeer boeiende - die de geschiedenis en de kunst der geschiedschrijving tot onderwerp hebben. In de rede, die hij in 1915 te Groningen voor de literaire faculteitsvereniging hield en die merkwaardig is als zelfbelijdenis van den mens en Tachtiger, getuigt hij: ‘Mijn leven is met dit ene heengegaan, het uitbeelden van een geloof aan de heerlijkheid van het leven. Was dit leven de zichtbare werkelijkheid?.... Was het de geest die naar wetten werkt en verschijnselen? Het was dit alles en zeker nog veel meer dan dat. Het was het Verleden, dat in vereenvoudigde vormen voor me lag uitgebreid: de geschiedenis was altijd een van mijn groote liefden....’Ga naar voetnoot3). De geschiedenis, hoe stond Verwey tegenover haar? Niet als historicus in de strikte zin van het woord, maar als ‘ongeleerde’ leekGa naar voetnoot4). Een leek evenwel, die de eigenschappen bezat welke voor het historisch begrijpen onmisbaar zijn: geestelijke tucht, zin voor verleden en traditie, voor de lijnen van ontwikkeling en verloop. Verwey is dan ook van de Tachtigers degene geweest, die van hun beweging de historische rechtvaardiging schreefGa naar voetnoot5). Hij wil niet geschiedvorser zijn maar gestaltegever en hij is dit in zijn historische spelen Johan van Oldenbarnevelt, Jacoba van Beieren en Cola Rieuzi, waarin het geschiedgebeuren een zeer plastische tegenwoordigheid heeftGa naar voetnoot6). In het toernooi met Fruin n.a. van diens afscheidsrede in 1894 breekt Verwey een lans voor de dichterlijke waarheid tegenover de werkelijke van den historicus. ‘Het verleden wordt niet bevat in de feiten, maar in de herinnering. Dat wat de menschen vasthouden, wat hen in beslag neemt, hen in beweging brengt, dat is de levende krachtGa naar voetnoot1) | |
[pagina 73]
| |
van het verleden zooals het door de eeuwen heen voortwerkt. Overal waar het in een mensch vorm schept is de idee van geschiedschrijving’.Ga naar voetnoot1). Het is uit deze gedachtegang, dat zowel zijn waardering als bestrijding van Fruin moeten worden verstaan; Fruin, ‘de soldaat van Thorbecke’, de negentiende eeuwer, die tegelijk met de natuurwetenschappen is opgegroeid, van wien Verwey niet goed begrijpen kan, dat hij zich uit het vaderlands verleden niet een mens, een levende persoonlijkheid tot held koos, maar een abstractie, de Staat. Doch wat hij vooral in Fruin miste was, dat hij niet de gave der plastiek bezat ‘meer inventariseerde dan beeldde en bij al zijn zorg voor het oude wetenswaardige de filoloog bleef met zijn eerbied voor de tekst en het document’. Voor wie als Verwey de geschiedenis tegelijk kunst en wetenschap acht, ligt hier de diepste grond der tegenstelling. Zij heeft hem enige zijner schoonste bladzijden proza geïnspireerd, waarin het goed recht van intuitie en fantasie wordt verdedigd tegenover de reconstructie van het verleden door de rede. Als contrast tot Fruin stelt hij twee andere historici, Ranke en Motley, met hun grote gaven als schrijvers. Ongetwijfeld verliest Verwey hier te veel uit het oog, dat het Fruin niet, als Motley, te doen was om de uitbeelding der dramatische werkelijkheid. Niet het hoe maar het waarom was hem de hoofdzaak. Echter is het aan Verwey's eerbied en bewondering en ondanks al zijn bezwaren gelukt een boeiend en geslaagd beeld van Fruin te geven, juist door hem te zien als exponent van zijn tijd. Verwey's critische instelling t.o. der historiografie, die hem o.a. Renans Geschiedenis van het Joodsche Volk als de te romantische voorstelling van een ongelovige deed veroordelenGa naar voetnoot2), had ook de controverse met Kernkamp n.a. van diens inaugurele redeGa naar voetnoot3) ten gevolge. Verwey's essay Een glanzend misverstandGa naar voetnoot4) is er een scherpe weerlegging van. ‘Als een zachte glanzende beek’, aldus Verwey, ‘glijdt deze rede over vele stronkelige onderwerpen heen, terwijl omtrent het kardinale punt: materialistische of idealistische opvatting der geschiedenis geen eigen geloofsbelijdenis door den redenaar wordt afgelegd.’ Een misverstand acht hij de opvatting, dat het er voor de practijk der geschiedschrijving weinig op aankomt, of in het abstracte de materie de geest beheerst of niet. Evenwel laat hij tot verder protest in dezen de slagbomen van het toernooi-veld wijd open, ook voor andere kampioenen dan zichzelf. Persoonlijk voelt hij zich tot een geheel andere verdediging geroepen, tot ‘the defense of poetry’, d.w.z. van het scheppingswerk der kunstenaars, die naar de noodzakelijkheid hunner verbeelding werken. ‘Voor den kunstenaar is werkelijk de mensch, - de mensch vol tegenstrijdigheid, toch één door zijn persoonlijkheid -, het middenpunt, het zichtbare van alle geschiedenis.’ Groot bezwaar ook heeft Verwey tegen Kernkamps beeld van Marx en diens leer, waar hij een eigen diagnose en historisch aperçu tegenover stelt, hierop neerkomend, dat in Marx' geest kritiek op het Idealisme de natuurlijke uiting was. Hij formuleert het aldus in een klaar stuk proza: ‘Marx was Hegels leerling. Niet uit de edele denkerszaal van Hegel, maar uit de volksvergadering en de werkkamer van den staathuishoudkundige, uit den nood der materie kwam zijn leer | |
[pagina 74]
| |
op van de materialistische geschiedschrijving. En zij kwam op als wat hij zelf voor zich in zijn economische studiën proefhoudend bevonden had: als een werkmethode, die hij uitsprak met schroom, en die hij niet onmiddellijk zou willen geven als algemeene regel van geschiedschrijving en geenszins als een leer waarmede hij de wereld denkt te veroveren. Zij werd dit eerst door zijn navolgers.’ Marx heeft, meent Verwey, in de leer van de materialistische geschiedschrijving die betrekkelijke waarheid gegeven, die misschien de geloofde van de toekomende tijd zal zijn. Principiëel van inzet is de polemiek met de schrijfster van Kapitaal en Arbeid in Nederland. In haar wil Verwey het systeem der historici van de socialistische partij treffen, gelijk hij in Fruin het 19de eeuwse intellectualisme als fundament der geschiedschrijving veroordeelt. Ook aan Mevrouw Holst's werk, dat een bijdrage wil zijn tot de economische geschiedenis van ons land, ziet hij een te uitsluitend verstandelijke opvatting ten grondslag liggen. Herhaaldelijk komt in dit z.i. partijdige pleidooi de dichteres met de partijleidster in conflict, waar het de samenhang tussen de geestelijke feiten en de sociale geschiedenis betreft. Haar opvatting, dat het industrialisme de leidende macht in de moderne staat zou zijn, acht hij zéér aanvechtbaar - in ieder geval voor ons land - en hij toont aan, hoe deze vooropgezette mening haar vrije houding belemmert. ‘Overal waar zij de leer die arbeidersbevolking vereenigt tegen bezitters van arbeidsmiddelen gelding wil verschaffen, ontdek ik onzekerheid in haar opgaven, onduidelijkheid in haar voorstelling en verachteloozing van andere verschijnselen.... Liet de gedachte dat Nederland als industrieland niet veel beteekent niet toe, dat andere zijden van het vaderlandsche leven bloeiend leken?’ vraagt Verwey. ‘In haar veronachtzaming van veel geestelijk leven, haar miskenning van Potgieters grootheid, haar weerlegging van het lichtpunt naar Multatuli, den man uit de jaren van het industrialisme, wreekt zich wel het meest een voorstelling, die geen volle rekening houdt met de werkelijkheid, maar de verkondiging is van een partijmeening’. En dan volgt als eigen belijdenis nog eens weer de verdediging van het dichterschap, d.w.z. van poëzie en verbeelding als beginsel der verschijnselen van kunst en leven; van het geloof aan een natuurlijke schone wereld: ‘Niet de dichter heeft reden de werkelijkheid anders te zien dan zij is, want indien hij een fout heeft, het is deze dat hij haar liefheeft in al haar uitingen. Maar het verstand dat een doel heeft, dat gelijk wil hebben, dat overreden wil, dat begrippen wil doen klinken en leuzen, het is een gevaarlijke leider. Het is mijn innigste hoop, dat indien uit het volk persoonlijkheden stijgen die de menigte leiden, zij wel het verstand zullen hebben dat daartoe noodig is, maar ook - zij het een weinig veel - van dien dichterlijken geest die de werkelijkheid lief heeft om zich zelf’Ga naar voetnoot1).
Niet alleen in de historiografie en met name in een partijgeschrift als dit zag Verwey de werkelijkheid en het besef van het volle leven door de grauwe theorie bedreigd, ook bij de academische geleerdheid zijner dagen achtte hij haar niet steeds in veilige handen. Lang voordat hij zelf de professorale toga droeg, hadden de hogescholen en hun onderwijs | |
[pagina 75]
| |
zijn belangstelling, vooral ook de verhouding tussen hoger onderwijs en cultuur. De universitaire studie miste z.i. door een te schoolse instelling de rechtstreekse aanvoeling met het leven en zodoende werd cultuurbevordering door wetenschap maar iets zeer problematisch. Deze overtuiging, deels een uitvloeisel van zijn eigen geestesaanleg, deels van de beweging waaruit hij voortkwam, ligt ten grondslag aan het magistrale opstel Hoogescholen en geestelijke bewegingenGa naar voetnoot1). Het is een zijner belangrijkste verhandelingen, waarin hij een viertal geschriften bespreekt, die met de universiteit in verband staan, o.a. het nagelaten werk van den hoogleraar Land De wijsbegeerte in de Nederlanden. Een uitspraak in dit geschrift: ‘wij weten dat de academische geleerdheid nooit tot roeping heeft gehad om datgene te verkondigen wat nog niet als overheerschende meening is aangenomen’ - tot uitgangspunt nemend en even de mogelijkheid open latend, dat zij slechts werd geuit om tegenspraak uit te lokken, komt Verwey op voor een gans ander inzicht, dit n.l.: ‘dat de hoogescholen, willen zij iets anders zijn dan een vereeniging van vakscholen, schatten van geestelijke winst moeten verdedigen en de gehoorzalen van Europa moeten doen daveren als weleer van professorale twist’. De hogescholen toernooivelden - zo zou de strijder in Verwey ze willen zien. Het optreden van Bolland in Leiden had dan ook zijn volle sympathie. Hij prijst hem om zijn hartstocht, ‘de hartstocht van het brein’; om zijn natuurlijkheid, zijn oprechtheid en verzekerdheidGa naar voetnoot2). Met gerustheid ook ziet hij de academische wijsgerigheid toevertrouwd aan professor T.J. de Boer, wiens intree-rede over Nietzsche en zijn werk hij met grote ingenomenheid bespreektGa naar voetnoot3). Meende hij in dezen geleerde een wijsgeer te mogen begroeten, voor wien denken een gemoedszaak was en die door de gelukkige vereniging van intellectuele en artistieke aanleg een wetenschappelijk kunstenaar mocht worden genoemd, zodat resultaten van onderzoek en ontleding hem dienen als materiaal voor beelding, terwijl hij bovendien weet te boeien door het snelle en treffende van zijn stijl. Op dezelfde gronden berust Verwey's ingenomenheid met Quacks HerinneringenGa naar voetnoot4). De bespreking van deze mémoires, die als een toelichting tot Quacks wetenschappelijk werk over de socialisten zijn bedoeld, leidt tot een toernooi met den idealistischen schrijver wegens zijn in Verwey's ogen wel zeer geflatteerd zelfportret. Verwey ziet een tweeslachtige figuur in dezen hoogleraar-bankdirecteur, die ‘met de ogen van zijn geest nu eenmaal gericht op de gemeenschappelijke gedachte, door aanleg en omstandigheden genoopt werd deel te nemen aan het werk van een winstzoekende wereld.’ Het kan niet ontkend worden, dat deze enigszins romantische persoonlijkheid Verwey zeer heeft geboeid. Gróte romantische figuren (romantisch hier als gevoelsterm genomen) lagen hem minder. Multatuli noch Couperus hebben hem ooit uit zijn tent gelokt. Aan Quacks gaven als stilist wijdt de woordkunstenaar in Verwey veel aandacht en hij meent voor de uitvoerige aanhalingen uit diens geschriften geen rechtvaardiging te behoeven, want de lezer weet er door, ‘dat Quacks verhaal van gewone zaken een roman wordt, de strijd in zijn personen | |
[pagina 76]
| |
een soort drama, de afloop van sommige lotgevallen een tragedie’. Als geschiedschrijver, zou men zo zeggen, een figuur naar Verwey's hart. Dat het aesthetisch bestanddeel der historische voorstelling op deze wijze van te veel importantie wordt, heeft Verwey blijkbaar geen overwegend bezwaar gevonden. Kunst en wetenschap waren voor hem geen tegenstrijdige uitingen van de geest.
Het spreekt vanzelf, dat de hier gekozen essays slechts enkele kanten van Verwey's veelzijdige en veelomvattende arbeid in het licht konden stellen. Zijn literaire critieken, de beschouwingen over architectuur, beeldende kunst, aesthetica en filosofie getuigen van vele andere cultuuraspecten die hem boeiden. Meermalen heeft men zich rekenschap trachten te geven van het scheppend proces dat zich in Verwey's poëzie voltrok (Van Eyck, Vestdijk, Uyldert, Is. de Vooys); de bijdragen tot de Verweyliteratuur, wat zijn proza betreft, zijn minder talrijk en het moet als een tekortkoming worden beschouwd, dat dit proza in onze bloemlezingen vrijwel geheel ontbreekt. Dr. Gerretson schreef in zijn In Memoriam: ‘Verwey's poëzie, hoewel zeer ongelijk, zal leven zoolang onze taal leeft. Maar vergis ik mij niet, dan zal zijn proza, dat heerlijke klare, krachtige proza toegankelijker blijven.’ Is dit zo, dan zullen wij er kostbare bijdragen tot zijn intellectuele biografie in behouden. Want alle essays, polemisch of niet, getuigen van de gestadige groei der humanitaire gedachte; zij drukken in vaak kernachtige bewoordingen de denkbeelden uit van iemand, die levensvragen zelf doorleefde en een zeer bewuste houding had tot het geestelijke en de cultuur van zijn tijd ‘Het type van den reëlen met de aarde verbonden mens,’ heeft Vestdijk Verwey genoemdGa naar voetnoot1). En terecht. In mededelen, getuigen, opwekken, zag hij zijn levenstaak; meedelen van de geestelijke winst, die studie en nadenken hem brachten; getuigen van dat bijzondere innerlijke vermogen, dat we het geloof noemen. Hij heeft er een prozakunst mee bewerkt van een zeer kenbare toon. Frans Erens schreef in Vervlogen Jaren onder zijn herinneringen aan de Nieuwe Gids-tijd: ‘Verwey vond zijn eigen geluid, dat mij zeer origineel leek. Ik meen mij te herinneren dat ik het voor mijzelf noemde “het bijbelsche geluid”. Zonder twijfel inspireerde hij zich veel op de lectuur van de Statenbijbel’. Verbeeld ik het mij, of is het dit geluid dat ons b.v. tegenklinkt uit de schone bladzijden over de schilderkunst van Van Looy, waaruit de hiervolgende passage over den Maaier mij volkomen op Verwey's eigen werk van toepassing lijkt: ‘En uw Maaier maait en heeft al de kleuren van zon en koren in zijn verschijning die éen is met de Aarde. En de aren storten neer en de schooven zullen worden ingehaald door hem-vreemden en het graan zal voeding zijn voor menschen die hem niet gekend hebben; maar hij zal het doel vervuld hebben dat ons stervelingen gesteld is en dat de verzoening is van heerlijkheid en rampzaligheid: dat wij afziende van ons zelf het leven zullen ten eigen zijn’Ga naar voetnoot3). A.W.C. Zuidema.Ga naar voetnoot2) |
|