De Nieuwe Taalgids. Jaargang 38
(1945)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Notities.Louw, louwte, louwen.Het adjectief louw, een Holl. vorm van luw (Zie Dr. J. Franck, Etymol. Wdb. d. Ned. Taal i.v. lij), dat vroeger in Noord- en Zuid-Holl. streken veel voorkwam, is thans in de Zaanstreek en elders in Noord-Holland nog algemeen in gebruik. (Zie Dr. G.J. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal, blz. 594-595). In mijn geboortestreek, ten Oosten van de Utrechtse Vecht, hoort men louw nog maar zeer zelden en dan alleen nog in 't afgeleide substantief louwte (= luwte). Ook dit is echter reeds vrijwel verouderd, alleen van oude mensen kan men 't soms nog horen. 't Afgeleide verbum louwen komt daar alleen nog voor in de spreekwijze: Dat louwt, zee de reiger, en toe zat-ie achter 'n bies. Wat de zin betreft, vinden we hiervan een parallel in 't Oostfriese: Hier is good schulen, see de Vosz, do satt he achtern 'n Bent. (Zie G. Ohling, Kern-Willms, Ostfriesland, wie es denkt und spricht, S. 107), waarvan een Neders. variant luidt: Hier kann' me (= kan ik me) verschuulen, sä de Vosz, do kroop he achtern Bännthalm. (Bännt = Bent = Bentgras = Molinia coerulea). | |
Beëemen.In het Woordenb. der Ned. Taal zoeken we bovenstaand werkwoord tevergeefs. Dit is ook niet te verwonderen, want 't is een oud Drents woord, dat ik in de literatuur alleen heb aangetroffen in Mr. P.W. Alstorphius Grevelink, Statistiek van de Provincie Drenthe (1844), blz. 78, waar we lezen: ‘Op enkele plaatsen b.v. onder Dwingelo, Borger, en Oosterhesselen wordt het hooiland in het voorjaar onder water gezet of gearroseerd door het opstuwen van het water in de stroompjes, hetgeen hier en daar beëemen wordt genoemd.’ Uit deze aanhaling is de betekenis bevloeien volkomen duidelijk. 't Grondwoord is eem (= water), dat teruggaat op de wortel am (= bewegen, stromen, vloeien) en dat we ook vinden in verschillende Nederl. geographische namen als Eme (zijriviertje van de Alm), Eem en Eems (bij de Romeinen Amisia). (Zie verder Dr. J.W. Muller in Nomina Geogr. Neerland. IX, 150-155). In zijn Nederd. vorm treffen we dit substantief ook aan in de, in Altlüneburg, Unterweser voorkomende, Nedersaks. plantnaam Eimkrud. Deze naam drukt dus eenvoudig uit, dat de plant, die er mee aangeduid wordt, de Stratiotes aloïdes (Scheren, Kaarden), in het water groeit. | |
Lee, lee-as.In de Utrechtse Vechtstreek wordt 't adjectief lee gebruikt in toepassing op iemand, die er behagen in heeft, zijn medeschepselen, mensen of dieren, opzettelijk pijn te doen. 't Heeft daar dus de zin van wreed. Ook op de Veluwe komt 't woord voor, maar in een andere opvatting; daar betekent 't lastig en spreekt men van een ‘lee-je jong’ in de zin van een lastige, ontevreden jongenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 52]
| |
't Lijdt geen twijfel, of we hebben hier te doen met een geapocopeerde vorm van het adjectief leed (vgl. leelijk), dat 't Middelnederl. kent in de zin van onaangenaam, hatelijk, afschuwelijk en dat o.a. ook voorkwam in de uitdrukking ‘enen leet hebben’ d.i. iemand haten. (Ohd. leid; Os. en Ofri. lêth; Eng. loath). Een bewijs voor de identiciteit van lee en leed vinden we in 't feit, dat op de VeluweGa naar voetnoot1) naast lee in ‘'n lee-je jong’ ook gesproken wordt van ‘'n leed bestoan’ (= een lastig, onaangenaam humeur) en ‘da's leed’ (= dat is onaangenaam). Het van dit adjectief lee afgeleide substantief lee-as komt, voorzover mij bekend is, alleen voor in bovengenoemde Utrechtse Vechtstreek, namelijk in de zin van wreedaard, iemand die gaarne een ander (ook een dier) pijn doet b.v. ‘die jonge, da's 'n echte lee-as’. Dit lee-as zal gevormd zijn naar analogie van 't substantief nijdas, dat (ook in de genasaleerde vorm nijndas) in genoemd gebied de gewone naam is van de hagedis. (Zie Dr. J. Franck, Etymol. Woordenb. der Ned. Taal i.v. nijdas). Daar dit dier door 't volk als giftig beschouwd wordt, kwam men er, door bijgedachte aan 't substantief nijd, licht toe, nijdas (nijndas) toe te passen op een nijdigaard. 't Gevolg hiervan was, dat men in -as een suffix zag, waarmee ook lee-as gevormd werd. 't Lijkt me niet onwaarschijnlijk, dat dit mede geschied is onder invloed van de gevoelswaarde, die de naam Judas heeft. | |
Knoot, knootwilg, knootbaar.In de Utrechtse Vechtstreek en omgeving wordt een afgehakte, afgeknotte wilg (Salix alba) nooit Knotwilg genoemd, maar steeds Knootwilg of Knoot. Men spreekt daar dan ook altijd van ‘will'ge-knote’ en ‘pappeleknote’ (= afgeknotte populier) of van knoten in 't algemeen, b.v. ‘Doar gunter in die ouwe knoot zit 'n nest mit jonge meze’. Dit substantief knoot zal in 't Nederlands wel even oud zijn als knot, dat we in knotwilg vinden, ten minste het Middelnederl. kent naast elkaar de vormen cnote en cnotte (= knoest, stomp), die teruggaan op een Germ. basis knu, die we ook aantreffen in knop en knoop. (Vgl. Ohd. chnoto = knoop, knoest). Van dit substantief knoot (cnote) is 't verbum knoten (cnoten) afgeleid, dat we ook in 't Middelnederl. vinden (zie Mnl. Wdb. op cnote en cnoten). Van de vorm knot (cnotte) is 't werkw. knotten gevormd, dat in 't Middelnederl. nog niet wordt aangetroffen. Ook G. van der Schueren geeft in zijn TeuthonistaGa naar voetnoot2) alleen ‘cnoten = die twijgher affhouwen off knoten’ en verder ‘cnoten off kloten die boeme, putare; half knoten, semiputare’. Ook Kiliaen kent knotten nog niet. Hij zegt (blz. 307):‘Knooten, Holl j. stroncken, j. troncken = truncare, detruncare, decurtare, amputare’ (d.i. afknotten, afkorten, kappen, snoeien). Hij kent dan ook alleen 't substantief in de vorm ‘Knoot-wilghe. Holl. j. stronck-wilghe’. | |
[pagina 53]
| |
Van dit verbum knoten (= afknotten, tot een ‘knoot’ maken) is 't adjectief knootbaar afgeleid, dat we noch in 't Middeln. Woordenb. noch in 't Woordenb. der Ned. Taal opgegeven vinden, maar dat toch wel voorkomt. We vinden 't namelijk in de ‘Reformatie der Landsrechten, Gebruycken vnd Gewoontheyden der Graefschap Zvtphen’ (1604), Tit. 14, 5: ‘(Yemant) sal oock vande goederen sijner tuchtenGa naar voetnoot1) gheen holt houwen, dan dat knoitbaer is’ (d.w.z. dat rijp is om gekapt, gehakt te worden). In 't Gereformiert Lantrecht van Veluwen und Veluwenzoom (1621), cap. 28, 8, vinden we echter reeds de vorm knotbaer (‘Willigen vnd Peppelen die knotbaer zijn’). Hieruit blijkt dus, dat men in 't begin van de 17de eeuw het werkwoord knotten reeds kende. | |
Berichten.In de psalmberijming van Phil. van Marnix van St. AldegondeGa naar voetnoot2) luiden de eerste beide regels van het derde vers: ‘Wel salig is end wel bericht
Wiens sterckte staet op God gesticht’.
In 't Woordenb. der Ned. Taal (II, 1888) wordt 't verbum berichten in de eerste regel verklaard als ‘terechtwijzen, inlichten, de waarheid aangaande iets doen kennen’. Nu is 't zeker juist, dat berichten in de oudere taal in genoemde betekenis veelvuldig voorkomt; hier heeft 't echter m.i. die zin niet. Immers uit de volgende regels: ‘Want die door tdorre moerboom dal, Op weg slaet, acht dat God hem sal Een borneGa naar voetnoot3) sijn’, wordt 't duidelijk, dat hier niet gesproken wordt van ‘onderwijzen, inlichten’ maar van Gods zorg voor en Zijn bescherming en bewaring van hen, die op Hem vertrouwen. Ten overvloede blijkt dit ook uit de onberijmde vertaling van Marnix, waar hij zegt: ‘Wel salig is de man wiens kracht in dy bestaet’. Welnu, 't werkwoord berichten had naast de bovengenoemde betekenis ook de zin van verzorgen, van 't nodige voorzien (zie Woordenb. d. Ned. Taal, II, 1888), een opvatting die b.v. heel duidelijk aan 't licht treedt in de Middelnederl. Lancelot, II, vs. 27940: ‘Alse hare perde bericht waren,
Si ontwapenden hen sonder sparen’.
In bovenbedoelde plaats bij Marnix heeft ‘wel bericht’ dus de zin van goed verzorgd.
Groningen. Chr. Stapelkamp. |
|