De Nieuwe Taalgids. Jaargang 38
(1945)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
De taalatlas.Boven mijn bespreking van de eerste twee afleverîngen van de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland in NTg. 35, 337 zette ik als titel De Leidse Taalatlas, nu ik de derde afleveringGa naar voetnoot1) ga aankondigen heb ik, zoals de lezer ziet, het adjectief in de titel weggelaten. En dat heb ik met reden gedaan: te beginnen met deze aflevering heeft de atlas zijn specifiek-Leids karakter verloren, want naast 13 kaarten die tot de Leidse reeks behoren vindt men er hier ook twee van de ‘Akademiereeks’, bewerkt door de secretaris van het Amsterdamse dialectenbureau Dr. P.J. Meertens en zijn medewerkster Mej. J.C. Daan. Naar mij is meegedeeld zal de volgende, de vierde aflevering geheel gevuld worden met kaarten van de Amsterdamse reeks. Men kan zich over deze gang van zaken alleen maar verheugen. De vorm waarin deze taalatlas verschijnt is te danken aan het Leidse initiatief, het materiaal dat erin verwerkt wordt is, voorzover het Noord-Nederland betreft, bijeengebracht door de goede zorgen van het Amsterdamse bureau; het is dus van het allergrootste belang voor de toekomst van de atlas dat er een duurzame samenwerking tussen Leiden en Amsterdam tot stand komt! In de techniek van het kaarten tekenen is een duidelijk stijgende lijn op te merken. Met name Mej. I. Habermehl, die van de Leidse kaarten in deze nieuwe aflevering weer ongeveer tweederde op haar naam heeft staan, weet een helder en overzichtelijk kaartbeeld op te bouwen, dat weinig meer te wensen overlaat. De beide Amsterdamse kaarten hebben dit peil nog niet helemaal bereikt en zijn met name wat te ‘zwart’ uitgevallen. Ik twijfel er echter niet aan dat in de volgende aflevering dergelijke kinderziekten overwonnen zullen zijn. Op de Leidse kaarten blijkt men ook gelukkig terug te zijn gekomen van het aanvankelijk voornemen om af te zien van interpretatie van het materiaal. In mijn vorige bespreking heb ik uitvoerig de noodzakelijkheid van juist een zo ver mogelijk gaande interpretatie betoogd en toevallig komt een van de nieuwe kaarten, de verbeterde klaver-kaart, de juistheid van mijn betoog onderstrepen. Op de oorspronkelijke klaver-kaart had men nl., in overeenstemming met het principe om het materiaal van de enquête-lijsten zo letterlijk mogelijk en ongeïnterpreteerd in het kaartbeeld te registreren, voor verschillende plaatsen in Zuid-Nederland klauver-vormen genoteerd met een teken nauw verwant aan dat van de klauwer-vormen in Overijsel en Zuid-Drente. Inmiddels is echter gebleken dat de Belgische correspondenten met hun au-spelling over 't algemeen een donkere monoftong hebben bedoeld. Ziehier dus het bewijs van mijn stelling: ‘niet-interpretatie’ wil niet zeggen dat men de interpretatie aan de gebruiker van de kaart overlaat, neen, door de keuze van het teken brengt men de vormen al in een bepaald verband, interpreteert men ze dus toch al, alleen met een veel grotere kans op fouten dan bij een principiëel zo ver mogelijk gaande interpretatie. De weinige zinnen die op de legende van de verbeterde kaart aan dit geval zijn gewijd, zijn helaas de enige toelichtende tekst bij deze aflevering. Deze principiëel veranderde houding t.o.v. het lijstenmateriaal had m.i. wel een uitvoeriger toelichting verdiend. | |
[pagina 44]
| |
De ‘techniek’ van dit verbeterblad is overigens nog niet ideaal. Dit is een eerste proeve die waarschijnlijk nog wel door andere gevolgd zal worden, en ik mag hierbij dus wel even stilstaan. Hoe stelt men zich het gebruik van een dergelijk verbeterblad voor? Het hele Zuidnederlandse en Limburgse gedeelte van de oorspronkelijke klaver-kaart is nu waardeloos geworden, terwijl op de verbeterde kaart alle Noordnederlandse gegevens ontbreken. Moet ik dan altijd de twee kaarten naast elkaar gebruiken? Dat is bij het grote formaat van de kaarten toch praktisch niet te doen! Dus men had òf alle Noordnederlandse gegevens op de nieuwe kaart moeten herdrukken, òf de gebruiker in staat moeten stellen de gedeelten van de nieuwe kaart waar het op aan komt (óók de legende!) over de oude kaart heen te plakken. Dat laatste is nu vrijwel onmogelijk, doordat de noordgrens van het nieuw-bewerkte gedeelte niet langs een bepaalde breedtelijn ligt, maar voor het grootste deel de kronkelige staatsgrens volgt en voor het kleine overschietende deel (in Limburg) zelfs helemaal niet is vast te stellen! In mijn vorige bespreking heb ik gezegd, dat de in deze taalatlas toegepaste wijze van inkaartbrenging eigenlijk alleen maar deugt voor woordkaarten. D.w.z. men kan er ook wel allerlei vormvariaties van fonetische aard op aangeven, maar alleen als bijzaak. Voor een kaart waarop klank- of vormvariaties de hoofdzaak moeten zijn, voldoet dit systeem m.i. niet. Ik ben in deze opvatting bevestigd door de bestudering van deze nieuwe kaarten. Neem nu b.v., om direkt het ergste voorbeeld te noemen, de kaart van kaas. Voor 't oog doet deze kaart het aardig, de kleuren zijn goed gekozen en er schijnt wel iets als een beeld uit op te rijzen. Inderdaad is deze kaart echter volkomen waardeloos. Immers wat is het voornaamste probleem van de kaas-kaart? Toch de grens tussen de vormen met en de vormen zonder umlaut. Ik geef het u echter te doen om die grens hier te trekken! In het zuiden gaat het nog wel, want daar loopt de grens langs Schelde en Dender tussen een Vlaams kaos- en een Brabants kèès- of keis-gebied. Maar tussen Zeeland en Noord-Brabant ligt helemaal geen grens: beide gebieden hebben kèès. Toch is het Zeeuwse kèès een vorm zonder, en het Brabantse kèès een vorm mét umlaut. Maar om dit te kunnen vaststellen moet men eerst weten dat in Zeeland de normale, umlautloze representant van gm. aê een èè en in Brabant een ao is. In Noord-Holland vindt men kees en keis als vormen zonder umlaut, in Gelderland komen diezelfde vormen kees en keis voor, maar hier hebben ze wel de werking van de umlaut ondergaan. Wat heeft men er nu aan als op een kaart alle kees-vormen. met een schuin rood streepje, alle kèès-vormen met een rood driehoekje, alle keis-vormen met een paars driehoekje worden geregistreerd? Hierdoor worden samenhangen gesuggereerd die niet reëel zijn, wordt een beeld opgeroepen dat een drogbeeld is. Van het wezenlijke beeld wordt maar hier en daar een trekje zichtbaar. Een goede kaas-kaart eist niet alleen fonetische interpretatie van het materiaal (die is tot op zekere hoogte met dit tekensysteem nog wel te bereiken), maar ook grammaticale interpretatie (en daarvoor blijft dit systeem, ondanks alle verfijning, te mechanisch). Ik zou dus de leiders van deze atlas de raad willen geven om zich voortaan geheel te beperken tot woordkaarten. Van het verbreidingsgebied van een woord kan men met dit systeem een voortreffelijk beeld geven. Ik geloof bovendien dat de Nederlandse taal- | |
[pagina 45]
| |
geschiedenis op 't ogenblik een veel grotere sprong naar voren zal kunnen doen aan de hand van een met zorg uitgekozen verzameling woordkaarten, dan met behulp van een meer uitgewerkt geografisch overzicht van de klank- en vormverschijnselen: de hoofdzaken hiervan weten we nu wel zowat, terwijl daarentegen bijna iedere nieuwe woordkaart ons nog verrassingen brengt en dikwijls ongedachte perspectieven opent. De beste klank- en vorm-kaart in deze aflevering is die van ganzen. Hierop zijn b.v. althans de umlautsvormen met één kleur aangegeven (in tegenstelling met de koeien-kaart, waarop men aan iedere vocaal, onverschillig de oorsprong, mechanisch een bepaalde kleur heeft gegeven). Toch bevredigt ook deze ganzen-kaart niet. In de eerste plaats zijn ook een aantal genzen-vormen die ver van het umlautsgebied (b.v. in Zuid-Holland of Westvlaanderen) optreden, met hetzelfde teken aangeduid als de genze-vormen in de Gelderse Achterhoek die wèl door umlaut zijn ontstaan, en wordt hierdoor weer een samenhang gesuggereerd die niet bestaat, en in de tweede plaats is er aan de tekens, doordat zij al te veel moeten uitdrukken (kleur van de vocaal, umlaut, syncope van n, drie soorten van uitgang: -en, -e en nul), veel te veel gesjord en gerekt, zodat zij hun plastische kracht hebben verloren. Juist zo'n ganzen-kaart, waarop serieus en ook wel met inzicht is geprobeerd àlles te vangen, bewijst de ontoereikendheid van het systeem voor dergelijke gevallen: men kan er op zijn best een goed sluitende rebus mee verkrijgen, maar geen beeld. In aansluiting hierbij wil ik nog opmerken, dat men m.i. goed zal doen op de woordkaarten de bijkomstige vormelementen ook zoveel mogelijk te elimineren. Ik wil dit duidelijk maken aan het volgende: Als ik de kaarten van de kleine paarden, de wielen van een wagen en de sporten van de ladder vergelijk, dan zie ik dat op de eerste, ondanks het feit dat op de lijst het meervoud gevraagd was, in wezen het enkelvoud is geregistreerd, op de beide laatste daarentegen het meervoud, echter niet zonder vrij willekeurige vereenvoudigingen. Beide lijkt mij onjuist. Als men aan zijn correspondenten een meervoudsvorm heeft gevraagd, mag men daaruit niet op eigen houtje een enkelvoud gaan abstraheren en evenmin de gegevens gaan vereenvoudigen. Natuurlijk heeft de ontwerpster van deze kaarten terecht ingezien, dat de gegevens met betrekking tot de uitgangen van het meervoud onbetrouwbaar waren en dat ze dus eigenlijk niet zonder nadere verifiëring in kaart gebracht mochten worden, en bovendien was zij wellicht bang haar woordkaarten met onwezenlijke gegevens te overladen: bij de wielen-kaart ging het om de tegenstelling tussen de woorden wiel en rad, niet om de meervoudsvormen wiele en wielen, en iets dergelijks gold voor de sporten-kaart. Maar waarom dan niet de enig juiste conclusie getrokken: op de kaart alleen de stammen van de woorden (die wel door abstractie te kennen zijn) te registreren en alle uitgangen (ook die van het veronderstelde enkelvoud) te negeren? Vormelementen als meervoudsuitgangen kunnen veel beter afzonderlijk behandeld worden dan zo terloops op woordkaarten, die hierdoor wel bonter maar volstrekt niet bruikbaarder worden. Wellicht heeft hier het aanvankelijke, te grote respect voor de vormen zoals zij op de vragenlijsten stonden ingevuld, een woordje meegesproken en is men daardoor, ook toen men de illusie van ‘objectieve’, interpretatieloze kaarten al principiëel had losgelaten, toch nog teruggehuiverd | |
[pagina 46]
| |
voor een zo ruw en ‘subjectief’ ingrijpen als het abstraheren van een stam kan schijnen te zijn. In mijn vorige bespreking heb ik nog als desideratum genoemd, dat bij iedere kaart enkele bladzijden tekst gevoegd zouden worden ‘waarin de ontwerper rekenschap geeft van alle gegevens die moeilijkheden opleverden bij de interpretatie of die hij om hun onduidelijkheid of (vermeende) onjuistheid verworpen heeft’. Ik herhaal dit desideratum met nadruk en wil dit toelichten aan de bezwaren die een overigens zeer aantrekkelijke woordkaart, die van een troep dieren, bij mij oproept. De vraag op de enquête-lijst luidde: ‘Kent men in het dialect van uw dorp het woord kudde om daarmee een “troep” dieren aan te duiden? Welke dialectwoorden gebruikt men voor een “troep” (“groep” of “menigte”) ganzen, schapen, koeien, varkens?’ Het is duidelijk dat het in deze vraag te doen was om de technische term voor het begrip ‘kudde schapen’, maar ook dat de vraag verkeerd gesteld was om van alle correspondenten werkelijk de technische term van het plaatselijke dialekt te krijgen. In de eerste plaats worden er immers twee termen uit de algemene cultuurtaal gesuggereerd, nl. kudde en troep, en in de tweede plaats worden de correspondenten door de toelichtende woorden groep en menigte op een dwaalspoor gebracht en kunnen zij menen, dat het de vrager niet te doen was om de technische term maar om de algemene aanduiding van een ‘massa’. Waarschijnlijk is kudde (in de vorm köt, ked(de) of kurre) een echt dialektwoord in Zuid-Limburg en Zuid-Brabant, en troep (in de vorm trop of drop) in West- en Frans-Vlaanderen, Noord-Limburg en het oosten van Gelderland en Overijsel. Niettemin vindt men verspreid in het hele Nederlandse taalgebied de tekentjes voor kudde en troep. Men kan dit desnoods verantwoorden door te zeggen dat in de laatste gevallen de opgaven van de correspondenten waarde hebben ter registratie van de invloed der cultuurtaal op de dialekten. Ik ben het hier wel niet helemaal mee eens, omdat ik vind dat van de cultuurtaalwoorden in de vraag de sterkste suggestie moest uitgaan op die correspondenten die het minst dialektvast of het minst scherpzinnig waren, maar ik wil het argument toch een ogenblik laten gelden. Dan nog is echter zonder begeleidende tekst de kaart onbetrouwbaar, omdat de cultuurtaalinvloeden en de autochtone dialektwoorden niet te onderscheiden zijn: troep heeft als dialektwoord en als cultuurtaalwoord immers hetzelfde tekentje? Iets dergelijks geldt ook voor de woorden die in 't algemeen het begrip ‘massa’ of ‘menigte’ aanduiden. In het Friese taalgebied b.v. is de technische term voor ‘kudde’ keppel, maar daarnaast vind ik op de kaart in hetzelfde gebied tamelijk wat tekentjes van bult, protte, bosk, partij, soad, hoop. Er zijn dus nogal wat correspondenten geweest die de bedoeling van de vraag verkeerd begrepen hebben. De bewerker van de kaart had al hun antwoorden hierom kunnen negeren, maar als hij ze ter liefde van het bonte kaartbeeld toch wou opnemen, had hij in ieder geval in een begeleidende tekst moeten vermelden, welke van de op de kaart geregistreerde woorden technische termen waren en welke vage gevoelswoorden voor ‘massa’, die desnoods ook wel op een ‘troep dieren’ toegepast konden worden. Voor de lezer die geen Fries kent is nu, zonder tekst, het Friese deel van de kaart onduidelijk. Voor de andere dialektgebieden geldt iets dergelijks, zij het meestal niet in zo sterke mate. Natuurlijk weet een geschoold ‘kaartenlezer’ zich wel door al deze | |
[pagina 47]
| |
moeilijkheden heen te slaan (ik noemde de kaart ‘zeer aantrekkelijk’ en met reden!), maar waarom zou de bewerker van het materiaal, die er beter inzit dan iemand anders, ook de ‘ideale gebruiker’ niet een handje helpen met een paar bladzijden toelichtende tekst? Al was de vraag naar de benaming van de ‘kudde’ niet geheel duidelijk gesteld, toch lijkt het me niet bepaald nodig dat de bewerker van het materiaal, alvorens tot het tekenen van de kaart over te gaan, de vraag nog eens opnieuw, in onberispelijke vorm, aan de correspondenten zou voorleggen. De drie begrippen (‘kudde’ in de cultuurtaal, ‘kudde’ in het plaatselijk dialekt, ‘massa’ in het plaatselijk dialekt) laten zich, vooral als men de antwoorden op de lijsten zelf voor zich heeft, in de regel wel identificeren. Bij een kaart als die van het vrouwelijk schaap vraag ik mij echter af, of het niet beter was geweest om, in plaats van dadelijk tot de bewerking over te gaan, de vraag, geleerd door de binnengekomen antwoorden nog eens over te doen. De bewerker heeft immers een goedfunctionnerend dialektbureau tot zijn dienst staan? De nieuwe vraag had dan stellig in de nodige onderdelen gesplitst moeten worden, b.v. a. het vrouwelijk schaap tot aan (of tot en met?) het eerste lam, b. het oudere vrouwelijk schaap. Misschien (ik heb geen studie gemaakt van schapen) moet men zelfs wel drie of vier soorten vrouwelijke schapen onderscheiden. Zoals het resultaat van de vraag nú op de kaart verwerkt is, weten we niet waar we aan toe zijn. Bij germ (niet bij girm en garm) en bij beite (niet bij beit, bette, enz.) staat in de legende ‘jong’ aangegeven. Hoe oud? vragen we. En is germ of beite altijd en overal een jonge ooi of wordt het ook wel eens ergens de technische term voor een vrouwelijk schaap in het algemeen? De vraag naar de leeftijd van een ‘jong’ schaap klemt nog meer in Noord-Holland, waar naast de ‘jonge’ laist (de hebbelijkheid van een der correspondenten om de Noordhollandse ai als oi te schrijven honorere men voortaan niet!) de ‘éénjarige’ deef voorkomt. Wat is het verschil tussen een laist en een deef? M.i. zou men op grond van de antwoorden op een nieuwopgestelde vraag tenminste twee, en misschien wel drie kaarten van het vrouwelijk schaap moeten tekenen. Daar zouden dan dezelfde woorden op voorkomen als op de nu gepubliceerde kaart, maar beter geordend. We zouden dan weten in welke streken men de schapen naar hun leeftijd onderscheidt en waar niet, waar het speciale woord voor het oudere schaap de benaming voor het algemene begrip is geworden en waar ditzelfde met het speciale woord voor het jongere schaap is gebeurd. Onbruikbaar in de zin waarin b.v. de kaas-kaart dit is, is de voor ons liggende kaart van het vrouwelijke schaap natuurlijk niet, maar onduidelijk mag men hem toch wel noemen. Ik wil hier nog eens met nadruk herhalen wat ik in mijn vorige bespreking schreef: ‘het lijstenmateriaal ontleent.... zijn wetenschappelijke bruikbaarheid.... aan het feit dat.... de dialekten waarvoor het aanwijzingen geeft, nog leven en voor onderzoek beschikbaar zijn’. Het lijstenmateriaal moet niet beschouwd worden als iets heiligs en onaantastbaars, als een codex die men diplomatisch moet uitgeven, maar als iets (voor het grootste deel) vervangbaars en verbeterbaars, als een vingerwijzing tot verder onderzoek. Het gevaar van dergelijke fraai uitgegeven kaarten is dat het materiaal er een soort canonisatie door krijgt die het (nog) niet verdient. Ik heb hier nogal wat kritische opmerkingen bijeengezet, maar men | |
[pagina 48]
| |
vatte dit vooral niet op als een gebrek aan waardering voor opzet en uitvoering. Ik zou haast zeggen: de Taalatlas ligt mij even na aan 't hart als aan de vader van de onderneming, Prof. Kloeke zelf! Ik verwacht dat deze atlas, als hij eenmaal een zekere omvang bereikt zal hebben, een bron van vernieuwing zal worden voor de hele wetenschap van het Nederlands. Geen enkel neerlandicus zal zich op den duur aan de dialektgeografie kunnen onttrekken! Het verrassende en inspirerende van de Taalatlas in zijn aanvankelijke opzet was zijn ondogmatisch karakter. Kloeke had al een half leven van dialektgeografische studies achter de rug, toen hij met zijn atlas - al is het dan geen Leidse atlas meer, het blijft toch zijn daad - begon. Niettemin heeft hij de zelfverloochening gehad om uit te trekken als Abraham ‘niet wetende waar hij komen zoude’. Maar op dit begin, dat als enig dogme dogmeloosheid had, moet een zekere bezinning volgen, en die is ook, zoals ik in 't begin van deze bespreking al even aanduidde, reeds gevolgd. Tenslotte moet deze atlas niet alleen getuigen van een erop uit trekken, maar ook de richting wijzen naar het beloofde land. Hiertoe te prikkelen is het enige doel van mijn besprekingen!
Bij wijze van toegift wil ik, evenals ik dat de vorige maal heb gedaan, de voorlopige analyse beproeven van een paar kaarten. Ook hiermee beoog ik hetzelfde: prikkelen! Allereerst dan die kaart van een troep dieren. Twee typen trekken hierop dadelijk onze aandacht die stellig oud zijn: koppel en trop. Beide typen gaan waarschijnlijk op een latijns leenwoord terug: copula en troppus, maar zoals ze zich nu geografisch verhouden kan men het eerste ingwaeoons (in de uitgebreidste zin van: niet-frankisch), het tweede frankisch noemen. Heel Vlaanderen, Brabant en het westen van Limburg moet nl. eenmaal een gesloten trop-gebied geweest zijn: aan de randen, in Westvlaanderen en in Limburg, vindt men de trop-vormen nog, terwijl het centrale deel van het gebied nu gevuld wordt door afstammelingen van kud-, m.i. oorspronkelijk de benaming voor een ‘massa’ in 't algemeen en later gespecialiseerd tot een technische termGa naar voetnoot1). Op de grens van het oorspronkelijke trop-gebied (nu van het kooi-gebied) en het koppel-gebied, ligt een krans van gebiedjes met later opgekomen benamingen: kroo(i), stouw en klucht of klocht. Als we deze kaart dus goed bekijken, stoten we op een zeer oude tegenstelling tussen twee ontleende technische termen, enigszins te vergelijken met de tegenstelling tussen de twee kerkwoorden sinksen (in Vlaanderen, Brabant en het uiterste westen van Limburg) en pinksteren (in de rest van het Nederlandse taalgebied). De kaart van het vrouwelijk schaap interesseert mij in zijn tegenwoordige vorm niet in de eerste plaats om de verschillende typen, want die kan ik om de boven uiteengezette redenen nog niet goed beoordelen, maar om de umlaut in het woord ooi. Die umlaut treedt nl. op in een zeer merkwaardig gebied: in Friesland, in Groningen behalve het Hogeland, in Drente, Overijsel, de Achterhoek van Gelderland en in Zuid-Limburg (in dit laatste gebied is de verhouding tussen de vormen met en zonder umlaut mij nog niet helemaal duidelijk). Ik heb indertijd het ontbreken van de umlaut op het Groningse Hogeland in een aantal | |
[pagina 49]
| |
woorden waar men hem wel verwachten zou, verklaard uit het westingwaeoonse substraat: de umlaut is, als we het Fries buiten beschouwing laten, in ons taalgebied van het zuidoosten uit (in Groningen via Westerwolde) geïmporteerd en hierdoor komt het dat in het westen (Holland, Zeeland, Vlaanderen) de umlaut der lange vocalen regelmatig, en in het uiterste noorden (het Hogeland) bij een vrij belangrijk aantal woorden ontbreekt. W. de Vries heeft in zijn posthuum boek over het Fries enz. deze hypothese bestreden en beweerd dat het Gronings oorspronkelijk wel degelijk regelmatig de umlaut der lange vocalen zou hebben gekend, maar dat ‘funksionale umlaut’ daar later ‘verwijderd’ zou zijn. Hij gaat er daarbij van uit, dat alleen in een aantal -jan-werkwoorden (behalve mijn voorbeeld loovm noemt hij nog toonn, vougn, wouln, broudn, bloudn) de te verwachten umlaut ontbreekt. Op deze ooi-kaart kan men echter zien, dat de umlaut ook wel ontbreekt bij znw. En er zijn meer zulke gevallen: behalve ooi noem ik nog hooi (Westerkwartier en Hogeland) tegenover heu (rest van Groningen) en dooi (alleen Westerkwartier) tegenover deu (rest van Groningen). Verder wijs ik nog op woust (Wk., Hl. en Oldambt) tegenover wuist (Westerwolde en Pekela). Westerwolde heeft het grootste aantal umlautsgevallen en vanhier naar het Westerkwartier neemt het geleidelijk af. Dit is alleen dialektgeografisch te verklaren en niet, zoals De Vries wil, grammaticaal. Als geheel gezien houdt de umlautslijn van ooi zo'n beetje het midden tussen die van zoeken en die van ganzen. Iedere umlautslijn heeft zijn eigen individualiteit, maar tien of twaalf tezamen, ook al strengelen zij zich hier en daar dooreen, tonen toch duidelijk dat de kern van de umlautsbeweging in het zuidoosten heeft gelegen (‘Keulse’ expansie). De kaart van de wielen van de wagen is interessant om de tegenstelling tussen wiel (met zijn Friese bijvormen fjil en tsjil) en rad. Het gebied van rad doet ons ook weer denken aan dat van sommige umlautsgevallen, al is er waarschijnlijk geen een te noemen waar het precies mee overeenkomt. In het noorden denken we aan gevallen als broer en moei, waarbij het Fries niet, het Gronings, Drents, Overijsels en Gelders daarentegen wèl umlaut kent, d.w.z. umlautsgevallen die niet oostingwaeoons zijn geweest, maar uitsluitend van het zuidoosten uit ons taalgebied zijn binnengedrongen. In tegenstelling met rad zijn breur en meui echter door Utrechtse expansie ook Holland bezuiden het IJ binnengedrongen, en ook in het zuiden stemmen de isoglossen niet overeen. Zoveel is door deze parallel echter wel duidelijk, dat rad ook zijn uitbreiding in deze streken dankt aan de zuidoostelijke, ‘Keulse’ expansie: het woord is van oorsprong noch ingwaeoons noch frankisch, wiel want is niet alleen in Holland, Zeeland en Friesland, maar ook in Vlaanderen en Brabant vanouds hèt inheemse woord. In het WNT heb ik i.v. rad verondersteld, dat dit in noord- en oostgerm. geheel ontbrekende woord mogelijk ook in het westgerm. van het keltisch uit geïmporteerd is: immers westingwaeoons (Hollands en Zeeuws), oostingwaeoons (Engels en Fries) en frankisch (Vlaams en Brabants) zijn alle wiel-dialekten (ook in het latere nederduits heeft wiel zich in de bet. ‘spinnewiel’ tegenover het opdringende rad gehandhaafd), dus moet rad wel afkomstig zijn uit het zuidduitse gebied, dat oorspronkelijk keltisch was. Anders dan bij ooi heeft het Gronings bij wiel niet de westingwaeoonse vorm bewaard (verg. ook het nietingwaeoonse meer ‘merrie’ in Groningen, dat ik de vorige maal besprak). | |
[pagina 50]
| |
De kaart van de naaf vertoont een totaal ander beeld. Naaf is een algemeen germ. woord geweest, dat eenmaal in het hele ndl. taalgebied moet zijn gebruikt, maar dat nu alleen nog in een van ZO naar NW lopende brede strook als dialektwoord bekend is gebleven. Een restgebied van een wel uiterst merkwaardige vorm! In het NO en in het ZW en W zijn de ‘jonge woorden’ opgekomen (in Groningen en Drente toete, in Overijsel tonne, in Vlaanderen en Zeeland busse, in Brabant en Zuid-Holland dom of domp, in Noord-Holland deut), en daar midden tussenin is het oude woord blijven voortbestaan. ‘Jong woord’ is natuurlijk een betrekkelijk begrip, want het gebied van busse vertoont de trekken van een Vlaamse, en dat van dom die van een Brabantse expansie, zodat men mag aannemen dat al omstreeks 1000 de ‘jonge woorden’ naast of in plaats van het oude waren opgekomen. Dom biedt ons overigens niet het normale beeld van een Brabantse expansie, in zoverre de uitbreiding niet van Noord-Brabant over de Neder-Betuwe naar Utrecht en vandaar naar Amsterdam en Zuid-Holland is gegaan, maar blijkbaar van Noord-Brabant over Dordrecht naar de Zuidhollandse eilandenGa naar voetnoot1) en de streek tussen Merwede en Holl. IJsel. Dit herinnert ons aan de klaver-kaart, waarop het Brabantse klever van Zuid-Holland alleen het genoemde gebied heeft veroverd, maar het noorden van de provincie en Amsterdam heeft laten liggen (de Betuwe en Utrecht zijn in dit geval echter wèl bezet). We kunnen misschien zeggen dat de Brabantse expansie in het noorden twee armen heeft gehad, twee wegen kon volgen, de Utrechtse en de Dordse. Er zijn nog wel meer kaarten die mij aanleiding geven tot commentaar, maar ik vrees dat deze aankondiging al te zeer zou uitdijen als ik aan mijn interpretatiedrang zou toegeven. Als ‘blijk van belangstelling’ is het zo ook wel genoeg! K. Heeroma. |
|