De Nieuwe Taalgids. Jaargang 38
(1945)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Waarde-accent en spraakkunstbegrip.Corn. Veth schreef eens boven 'n opstel (Winterboek-Wereldbiblioth. 1927-28): ‘De pastels van Cornelius Troost’, en ergens middenin: ‘Troost's pastels’Ga naar voetnoot1). Met dit verschil in woordorde hangt verschil van accent samen: in de tweede woordgroep valt het accent niet op ‘Troost’, en de reden kan ieder vermoeden: in 'n opstel over iets van Troost is die hoofdpersoon al gauw zo dikwijls vernoemd, dat hij in de gedachtegang allesbehalve nog als iets nieuws is te voelen, zijn naam krijgt dan dus niet het nieuwheidsaccent. Dit valt dan op het tweede lid van de woordgroep, ‘pastels’; al is ook dàt idee dan misschien reeds menigmaal in 't geding gekomen, vergelijkenderwijs is het toch in de woordgroep het nieuwe. - ‘Boven het opstel echter,’ vervolgt nu 'n lezer zelf, ‘in het opschrift ‘De pastels van Troost’ daar wordt de naam ‘Troost’ voor het eerst vermeld, is dus dan iets nieuws en verdient dan het accent.’ - Als nu maar in de momentele gedachtekring van de lezers niet het hele opschrift iets nieuws was en ìn dat opschrift evenzeer de ‘pastels’ als ‘Troost’! Waarom dan toch het ene 'n sterker accent krijgt dan het ander? Ter onderscheiding! Immers er zijn meer pastellisten dan Troost. Daarom kan bij gelegenheid gezegd worden: ‘Niet de pastels van Janse of Pieterse maar van Troost’; en wat dan die uitdrukkelijke antithese doet, doet in ons geval het antithetisch accent. 't Kan echter ook, dat we in het opschrift 'n waarde-accent moeten horen, want, zoals in ‘Het werk van Michel-Angelo’, ‘De Etsen van Rembrandt’, is ook in ‘De pastels van Troost’ de genoemde persoon niet de eerste de beste; trouwens anders schrijft men er ook geen opstel over. En ziedaar nu, waarom 'k het Corn. Veth-gevalletje tot inleiding van m'n opstel koos: het richt de aandacht op die accenten die ook de oppervlakkigste waarnemer direkt in 'n stuk proza kan opmerken en die daarom als de drie hoofdkategorieën zijn vast te stellen. Die drie verdienen alle evenzeer 'n aparte bespreking. Het nieuwheidsaccent omdat dit circa 99% van de zinsaccenten uitmaakt. 'k Heb er daarom uitvoerig over geschreven in 'n opstel over ‘De Nieuwe Genitief’ (Taal en Leven VII afl. 3), te uitvoeriger omdat in 'n spraakkunst als die van Van Ham en Hofker het ‘nieuwheidsaccent’ tegenover het ‘zinsaccent’ is gezien, nl. als 'n ‘gevoelsaccent’ contra 'n ‘logisch’ accentGa naar voetnoot2). 'n Aparte bespreking verdient stellig ook het antithetisch accent omdat dit alle huidig onderwijs overheerst en dus ook de opvoeding van het volk. Iets daaromtrent, nl. wat het taalonderwijs betreft, werd reeds opgemerkt in de bekende bundel Nederl. Spell., Geslacht en Verbuig. 242. Maar het verdere zou in 'n tijd van oorlog (die zelf 'n antithese is!) | |
[pagina 34]
| |
gevoeligheden kunnen wekken. 'k Vraag daarom liever de aandacht voor het derde, het Waarde-accent, ook omdat het tegelijk 'n voorbereiding is tot 'n beschouwing over Levenswaarde en Spraakkunstbegrip.
Reeds vijftig jaar geleden werd 'n sterke aandacht wakker voor het feit dat de inhoud van taal duaal is, dat nl. naast de intellekt-helft (de ‘betekenis’) 'n gevoelshelft huist (het ‘taalaffekt’, ook de gevoelswaarde genoemd). Maar nog steeds werd dat geen reden om te spreken van 'n waardeaccent, altans niet van een dat naast het nieuwheids- en het antithetisch accent 'n onderling gelijkwaardige drieheid vormt, want terwijl die twee laatste hoofdaccenten zijn, werd het andere steeds alleen vermeld waar het 'n bijaccent is. Bijv. in de volgende zin uit 'n advertentie: ‘Hij is voor het vaderland gestorven’; ongetwijfeld heeft daar het woord ‘vaderland’ meer toon dan het parallelle woord ‘reis’ in: ‘Hij heeft de vergadering niet meer kunnen bijwonen want hij was op reis gestorven’; maar toch heeft ‘vaderland’ niet de hoofdtoon in de zin. Tekenend voor dat feit is o.a. § 41 in de Beknopte Spraakk.2 van Van Ham en Hofker; in de twee daar geciteerde samengestelde zinnen brengt geen enkel waardeaccent (daar gevoelsaccentGa naar voetnoot1) genoemd) het verder dan tot versterker van het hoofdaccent, zelf wordt het dat nergens. Volgens Van Ham en Hofker wel, altans achten ze door het waardeaccent het betreffende woord ‘op gelijke sterkte’ gebracht als het ‘logisch zinsaccent’. Maar dat hangt dan toch nog geheel van de lezer-z'n voordracht af. Minder dubieus vind ik de gevallen waarin de zin zo is geconstrueerd, dat het waarde-accent duidelijk het zinsaccent verovert, in de voordracht van elke lezer. Zo'n geval was bijv. op te tekenen uit het gesprek van twee jonges; toen zei Merijntje Gijsen: ‘Wette 't al? De mispelboom van meneer pestoor is leeg gestolen!’ Waarop de broer: ‘Wa zède doar? De pestoor z'n mispelboom?’ Dat nu het accent op ‘mispelboom’ valt (en daartoe achteraan in de woordgroep kwam te staan) is te begrijpen: voor die broer was altijd eten meer waard dan bidden en mispels meer dan pastoors. Als daarentegen Merijntje de hoofdtoon op ‘pestoor’ legt, is dat toch niet alleen omdat hij de pastoor vereert, maar ook en vooral omdat er in het dorp meer vruchtbomen zijn en het woord ‘pestoor’ ter onderscheiding dient evenals de persoonsnaam in ‘de pastels van Troost’. Een ten volle waardeaccent verschijnt hier pas als de woordgroep wordt omgekeerd, door de snoeperige broer, en als dus ‘mispelboom’ het zware slotaccent krijgt dat eerst op ‘pestoor’ viel. 'n Dergelijke usurpatie trof ook eens het woord ‘geest’. Dit wordt in de woordgroep ‘'s mensen geest’ geaccentueerd, parallel met ‘'s mensen lot’, ‘'s mensen bestemming’, steeds met het accent niet op ‘mens’, omdat onder ons, mensen, 'n mens uiteraard te weinig iets nieuws is, om zomaar het nieuwheidsaccent te verdienen en daartoe achter in de woordgroep te staan. En zo schrok 'k dan ook even toen Jan te Winkel het eens had over ‘de geest des menschen’ met 'n zwaar accent op ‘mens’. Waarom Jan zo formuleerde? Hij gaf toen biezonder op van de ‘schrijftaal’; trouwens dat was altijd voor hem de taal geweest waaruit hij zijn geleerd- | |
[pagina 35]
| |
heid had geput, de taal van de vele boeken! Aan die taal ook had hij dus zijn leiderschap op ‘taalwetenschappelijk’ gebied te danken. Ter ere nu van die ‘schrijftaal’ bracht hij nog veel andere gewichtige woorden in 't geding: ‘gewrocht’, ‘geest’, ‘beschaven’, zelfs ‘ordenen’, allemaal zoveel als attributen van het hogere wezen dat eens die schrijftaal uitdacht, de ‘mens’! Het woord ‘mens’ werd daarom het brandpunt dat alle stralen van het schrijftaalaureool in zich verenigde, en zo kon het Jan te Winkel ook als vuurwerk dienen om de volgende zin te besluiten: ‘(Helaas) liet ik vroeger meer het licht vallen op de spreektaal met haar traditioneel karakter dan op de schrijftaal als gewrocht van den ordenenden en beschavenden geest des menschen’ (Inleid. t. de Geschied. d. Ned. T. blz. V). Zo'n zwaar accent kan behalve zwaarwichtigheid ook humor bergen. Bijv. in Bordewijk's roman Apollion is Starnmeer niet alleen doorlopend de held van het verhaal maar ook 'n geruime tijd de ‘held’ in 'n damesrijk pension; en daar verliest dan al gauw ook dàt soort held het recht op het nieuwheidsaccent. Maar daardoor boeit het accent er op, bij 'n heel biezondere gelegenheid, des te meer, echter dan als waarde-accent. Dus kon Bordewijk, toen Starnmeer 'n hele dag met een van de dames was uit geweest, schrijven: ‘En niemand dacht dat het iets anders was dan 'n avontuurtje van de “held”’ (blz. 349) en niet: ‘een van de held-z'n avontuurtjes’, ofschoon Bordewijk geregeld die genitief gebruikt als de bezitter 'n reeds bekend persoon is, dus het nieuwheidsaccent heeft verbeurd en aldus vòòr in de woordgroep is komen te staan. Boven moest 'k voorlopig iets verzuimen toen 'k daar het waarde-accent ‘meestal slechts 'n bijtoon’ achtte; 'k verloor toen nl. uit het oog, dat er behalve het toen te bespreken lexicologisch waarde-accent (o.a. in ‘vaderland’) ook 'n grammatisch waarde-accent is. Dat laatste betreft 'n woord als ‘vaderland’ slechts in het algemeen dus als woord soort, als substantief. Wordt 'n substantief verenigd met 'n adjektief (‘het lieve vaderland’) en krijgt dan toevallig die woordgroep het zinsaccent, dan valt dit op het substantief, en niet ‘meestal’ maar altijd; omdat 'n substantief dat altijd waard is. Ons taalgevoel erkent in het substantief de hogere, a.h.w. de baas van het adjektief. Dat leiden we niet alleen af uit de biezondere accentuering maar vooral ook uit de plaats van het substantief achter in de woordgroep; immers zelfs in: ‘Het hèle lieve vaderland dreigde verloren te gaan’, dus als in de tweeledige woordgroep 'n eigen accentuering achterwege blijft doordat die groep is opgeheven in het accent van het voorafgaande ‘hele’, zelfs dan blijft de plaats van het substantief achteraan, steeds paraat om bij gelegenheid het zinsaccent op te vangen en aldus de groep waardig te besluiten. Dat dat in andere talen niet zo is, o.a. in het Frans, die tegenwerping is nog geen tegenbewijs; 'k zou dat, als de redaktie er nog plaats voor heeft, willen aantonen met 'n kritiek op zekere arrogantie van ‘de Vergelijkende Taalwetenschap’ (let wel: ‘de’!). Thans wil 'k het ‘hogere’ van het substantief nader bevestigen met grammatische feiten, nationaal en internationaal. De Duitser eert alle substantieven met 'n hoofdletter, (en 'n verwant feit is, dat de Engelsen die verering toepassen op 'n substantie-woord bij uitstek, ‘ik’). Verder worden niet alleen in Duitsland maar ook daarbuiten, vooral in Enge- | |
[pagina 36]
| |
land, de volzinnen gewichtiger gemaakt, door ze vol te stoppen met.... substantieven, en als er zich niet genoeg aanmelden, worden er vlot bijgemaakt, door middel van 'n grammatische troop. (De N. Taalg. XX 225, XXV 113, XXIX 1). Intussen moet men zich die hogere niet te hoog voorstellen, hij kan in de lagere 'n geduchte concurrent krijgen, want het adjektief, hoewel grammatisch de mindere, kan lexicologisch primaat zijn: er is immers behalve 'n grammatische gevoelswaarde ook 'n lexicologische en die kan geducht gaan werken met 'n lexicologisch waarde-accent. Zo kan bijv. als opa jarig is en als hem dan door de vergaderde vaders en moeders 'n makkelijke stoel wordt present gedaan, dan kan in de betreffende toespraak het woord ‘makkelijke’ zo gewichtig worden gezegd, zo deftig gesleept en zo feestelijk hoog betoond, dat het primaatschap van het substantief netnogmaar door de zware bas van het slotaccent wordt gered: ‘ziedaar, opa, 'n makkelijke stoel!’ Weliswaar kan dan dat primaatschap verloren gaan, nl. tijdens de vergelijking ‘niet 'n deftige doch 'n makkelijke stoel’; maar dan is het accent antithetisch geworden; zolang het echter geheel waarde-accent blijft, blijft het als lexicologisch accent de syntaktisch mindere van het grammatisch waardeaccent, dus van het substantief-accent. Dit permanente woordsoort-accent is dus wel het tegendeel van het nieuwheidsaccent, dat, grillig als het steeds veranderlijk moment, met elke nieuwe zin ook op 'n andere woordsoort kan vallen.
De tegenwerping van 'n ernstig lezer kan nu niet langer uitblijven: Behalve de woordgroep ‘'n makkelijke stoel’, zegt hij, is er de volzin ‘die stoel is makkelijk’, en waar blijft dan het hoofdaccent op ‘stoel’? ‘Is dus het zgn. “waarde-accent” wel iets van de woordsoort, het substantief? (Gesteld al dat die term reden van bestaan heeft!) Bovenstaand opstel lijkt me dan ook weer zo'n “ongeschokte verkenning”Ga naar voetnoot1), 't verraadt ondernemingslust, her en der, 't geeft verwarde kennis van 'n complex wegen en weggetjes. 't Werk van 'n generaal is heel wat anders. Zo iemand is Reichling of De GrootGa naar voetnoot2), zo iemand was ook Math. de Vries. 'n Monument heeft die nagelaten, 't W.N.T., 'n complex van triomfen waardoor eens en voorgoed ons nationaal taalbestaan gevestigd werd. Uw werk is, daarbij vergeleken, jeugdwerk, geen sterk geheel, geen groot boek maar 'n reeks tijdschriftbijdragen, iets als het avontuurlijk gaan en komen van 'n uhlaan, romantiek! Maar “Onze Thijs” is klassiek!’ - Die tegenwerping is in het eerste deel ad rem; 't betreft daar 'n feit, nl. het verschil tussen het attributief en het predicatief gebruik van 'n adjektief; en het zal dan ook het uitgangspunt zijn van m'n vervolgopstel over ‘Levenswaarde en Spraakkunstbegrip’. Het tweede deel van de tegenwerping betreft behalve Meine Wenigkeit het werk en de persoon van De Vries, en omdat zo iets iemands levenshouding betreft en dan 'n gevolg kan zijn van z'n kijk op levenswaarde, zal ook dat aan | |
[pagina 37]
| |
m'n vervolgopstel stof leveren; alleen in zover de tegenwerping de geest van 'n voorbije eeuw verraadt en in verband daarmee het spraakkunst-begrip, mag het reeds hier in behandeling komen. 'n Honderd jaar geleden, in de tijd dat De Vries de leiding nam, waren de academische leerstoelen voor het Nederlands nog iets nieuws en de taalkunde als taalwetenschap nog iets jongs, niet alleen hier maar overal. Het jonge nu is ook jeugdig, d.i. moedig en dapperGa naar voetnoot1), om te beginnen geweldig ondernemend. Men ondernam het direct, de nationale taal in te schakelen in 'n wereldgeheel (in De Vergelijkende Taalwetenschap; velen maakten zich toen onbewust wijs - ook Math. de Vries in z'n strijd tegen de oriëntalist Roorda -, dat het Indogermaans alles was!); grote, nog onontgonnen gebieden op eigen terrein liet men toen spraakkunstig braak liggen; als ooit het schimpwoord ‘universalisme’ van pas was, dan toen. En waar men hier toch speciaal aan Nederlands deed, greep men op grammatisch terrein, ter ontleding niet eerst naar het grotere, de volzin (tenzij op ouderwetse wijs!), maar naar het woord en de klank, want ook Het Vergelijkende was in hoofdzaak iets fonetisch en lexicografisch; en zo werd het grotere dan ook vooral kwantitatief gezocht, het grote Woordenboek ontstond, het W.N.T.; dat werd het palladium van ons nationale taalbestaan. ‘Maar als dat zo was,’ spotte eens Klaus Groth, zou het met 'n land als Engeland treurig gesteld zijn, want daar is de taal historisch-lexicografisch 'n mengelmoes van allerlei uitheems. En toch, zei hij verder, is er geen zo nationale taal als het Engels, dank zij de zo eigen spraakkunst, 'n spraakkunst daarenboven om jaloers op te zijn, getuige ook ‘de bewondering er voor van Von Humboldt, later zelfs van Grimm.’Ga naar voetnoot2) Evenals Von Humboldt e.a. toen, hebben nu velen van ons genoegzame aandacht voor het grammatische om zich niet op het lexicografische blind te staren. En als ook De Vries in onze tijd geleefd had, wie weet of ook hij dan niet, zoveel ouder geworden, enige noemenswaardige bijdragen had kunnen leveren tot 'n huidige spraakkunst, (hij, die werkelijk de grondlegger is geweest van 'n nieuwe lexicografie). Thans rust die taak op ons, op ons, die, als kinderen van 'n latere eeuw, als zodanig leden van 'n ouder geworden mensheid zijn en dus, zolang geen seniliteit is ingetreden, over 'n volgroeider intellekt beschikken. Vandaar dat we beter dan De Vries c.s. weten in welke taalelementen zich bij uitstek intellekt vertolkt nl. in de volzin, (ongeacht voorlopig het verschil tussen spreektaal en schrijftaal). Daardoor kan onze taalkunde minder lexicografie zijn dan grammatica; en waar die toch ook woordleer is, is ook daar het grammatisch gehalte hoger dan het lexicografische, want het betreft dan de woordsoort, bijv. het woord ‘vaderland’ voorzover dit op één lijn staat met ‘buitenland’, op één lijn ook met ‘bol’ en ‘kubus’, allemaal substantieven. In de lexicografie echter, waar men op de lexicologie aanstuurt d.i. op gebruik van het ‘juiste’ woord, daar staat het woord ‘vaderland’ op 'n heel andere plaats dan | |
[pagina 38]
| |
‘buitenland’, ‘er recht tegenover’ zal ieder dan zeggen, ‘evenals dan ‘bol’ recht tegenover ‘kubus’ staat!’ 't Gaat daar om woorden in het biezonder, niet om de veralgemening tot zoveel mogelijk één soort, de woordsoort. Die verregaande veralgemening, die in geen enkel ander vak de hoofdtendens uitmaakt, tenzij in de filosofie, ziedaar de filosofische tendens van het grammatische. Waar die tendens door de grammaticus niet op de eerste plaats wordt betracht, ontstaat in zijn leer 'n grote leemte, 'n leemte die zelfs door Kluyver, die anders in De Vries zo graag ‘'n geleerde’ zag, niet onopgemerkt bleef toen hij in z'n inaugurele rede te Groningen over De Vries c.s. sprak en in dat verband over het biezondere en.... het algemene. Vlak naast gezegde leemte komt nog 'n andere voor, die men echter niet gewoon is filosofisch te noemen maar psychologisch, om dan verder te spreken over ‘gevoelswaarde’ e.d. Ook op dat punt blijken velen, - getuige alleen reeds het grage gebruik van die term -, ouder, dus intellektiever, dan De Vries. 't Lijkt weliswaar paradoxaal dat 'k hier intellektgroei identiek acht met toenemende belangstelling voor gevoelswaarde. Nog steeds immers worden intellekt en gevoel als onderling afstotende polen gedacht, iets ook als ijs en vuur. Toch is tegen deze bedriegelijke beeldspraak al dikwijls gewaarschuwdGa naar voetnoot1); in waarheid is die antithese 'n synthese: overal waar 's mensen geestesgroei niet over 'n uiterste grens heen gaat, gaan intellekt en affekt met elkaar gelijk op, wat praktisch wil zeggen, dat, als in iemand de geschiktheid om zich het onbewuste in mens en dier bewust te maken, toeneemt, in hem zelf tegelijk 'n toename plaats vindt van het onbewuste, dat dan prikkelbaarder en creatiever wordt. Als van dat prikkelbare niets blijkt, zelfs niet in de intellektief zo sterk gegroeide wijsgeren, dan is die moreelschone schijn vrucht van zelfbeheersing; maar dan komt te treffender de waarheid bloot op ogenblikken dat ze zich vergeten; de wijsgeer is dan geen wijze meer, zelfs 'n Bolland blijkt dan 'n opgewonden standje en de bijnaam ‘Holland’ onwaardig. In waarheid hebben wijsgeren volop gelegenheid, door introspectie - en dat is hun deugd! - in zich zelf allerlei gevoeligheden (d.i. geprikkelde en scheppende onbewustheden) op heterdaad te betrappen en ze alzo in 'n stuk ‘psychologie’ om te zetten d.i. in 'n reeks psychologische veralgemeningen. Daartoe zijn eveneens de meer wijsgerig geworden taalkundigen van deze tijd meer geschikt geworden; zij kunnen dus tot 'n nieuw stuk psychologische grammatica komen, d.i. tot 'n nieuwe reeks grammatische veralgemeningen. Als dat toch niet altijd gebeurt, is dat vaak te wijten aan de zorg waarmee bij de ‘regelmatige vorming’ van huidige grammatici op de eerste plaats piëteit voor De Vries wordt gekweekt, voor de man die nog altijd het toonbeeld wordt geacht van werkijver en.... werkwijs. Uit die wijs bleek nooit 'n grote belangstelling voor wat heden gevoelswaarde wordt genoemd, althans niet zo groot dat er 'n apart hoofdstuk aan werd gewijd, laat staan dat er 'n heel nieuwe spraakkunst uit ontstond. Vandaar dat taalkundigen in wie de 19e eeuwse geest nog altijd doorwerkt, het begrip gevoelswaarde slechts belichten met losse woorden, (‘vaderland’, ‘moedertaal’) dus met lexicologische feiten. Het meer grammatische van de zaak, de gevoelswaarde van de volzin, blijft dan onbe- | |
[pagina 39]
| |
sproken, incluis het betreffende zinsaccent, (dat trouwens te voren als iets ‘logisch’ is gekarakteriseerd, dus als iets intellektiefs, niet als iets affektiefs (zie de nootGa naar voetnoot2) op blz. 33). En zelfs waar men alle aandacht alleen wijdt aan losse woorden (‘vaderland’ e.d.), ook daar blijft het echt grammatische van het geval, nl. de gevoelswaarde van de woordsoort i.c. het substantief, onopgemerkt; en zeker valt dan buiten de aandacht het allermeest grammatische nl. het verschil tussen de gevoelswaarde van de woordsoort ‘substantief’ en die van de woordsoort ‘adjektief’, 'n verschil zo groot als tussen hemel en aarde, twee tegengestelde levenswaarden. En wat eveneens de losse woorden betreft, substantieven en adjektieven zijn nomina; er zijn echter ook pronomina, en de ‘gevoelswaarden’ van diè woordsoort, waar worden die vermeld? En toch zijn juist die het eigenaardigst want ze zijn niet impliciet zoals in de nomina (‘vaderland’ e.d.), neen ze komen in aparte vormen tot uiting, de zgn. geslachtsvormen, vormen die in de woordsoort ‘nomen’ niet voorkomen (uitgezonderd in enkele substantieven bijv. ‘reu’ en ‘teef’; maar ten eerste is dat dan iets sexuèèl-geslachtelijks en ten tweede iets bewusts, dus geen gevoelswaarde maar betekenis, iets bedoelds, niet iets louter gevoelds!). Waar wordt verder in nieuwe spraakkunsten over ‘grammatische troop’ gesproken? d.i. over de revolutie in de wereld van de woordsoorten. De Vries c.s. kennen alleen lexicologische tropen bijv. ‘Het woud zingt’ in plaats van ‘De vogels zingen’; maar de vervanging van de finite vorm ‘zingen’ door ‘het gezang’ of door ‘het zingen’, die troop is voor de grammatica van veel meer belang, zelfs ook voor de stijlleer, want niet alleen beïnvloedt die troop het spraakkunstig geslachtGa naar voetnoot1) maar ook de zinsconstructie, het laatste op vaak verderflijke wijsGa naar voetnoot2). Maar het meest nog werkt de weinig intellektieve geest van De Vries c.s. na, waar de nieuwe, zo grote belangstelling voor taalaffekten met vakwoorden werkt; dan is de taal van de grammaticus, - mede onder buitenlandse invloed! - zo verward geworden als de nieuwste buitenlandse kunst, de ‘schizophrene’ zeggen psychiaters; dan wordt met die vakwoorden a.h.w. gebombardeerd en het spraakkunstbegrip in puin geworpen: de begrippen ‘gevoel’ en ‘verstand’, ‘gevoelen’ en ‘begrijpen’, 't valt allemaal op en door elkaar, ook zo de begrippen ‘gevoelen’ en ‘bedoelen’, ‘gevoelswaarde’ en ‘betekenis’, ‘woordbetekenis’ en ‘woord-inhoud’, ‘onderwerp’ en ‘gezegde’, ‘kreet’ en ‘volzin’. Er moest inzake die warwereld van vakwoorden eens 'n verkenner komen, niet een zoals Schr. dezes, dus niet 'n ‘uhlaan’, die te paard het beweeglijk front voorafgaat, maar een die boven het front is uit gestegen en daar, in 'n ballon, aan de generaal beneden, de situatie van de vijand seint alsook de richting aangeeft, waarin het best verder is te werken. Zo iemand zou dus nog iets meer dan ‘verkenner’ kunnen zijn, hij zou zijn als 'n Napoleon, die eens, met z'n verrekijker op 'n heuvel, de generaal der generaals was. Zo iemand zou ook, beter dan Schr. dezes, kunnen zien, hoe op menig | |
[pagina 40]
| |
punt van de terminologie de verwardheid niet is toe te schrijven aan onbewust onvermogen maar aan 'n bewuste onwil, 'n opzettelijk verlangen om eens onrustig te doen (hypervitaal!) en geweldig te zijn. Maar ook dit is toch als reactie onbewust, nl. 'n actie van het losgebroken gevoel, eeuwenlang onderdrukt door 'n te ijverig intellekt ('k zeg niet: ‘door 'n te sterk intellekt’!). Twee levenshoudingen botsen dan tegen elkaar, gevolg van verschillende kijk op ‘levenswaarde’. Dat is dus weer iets van 'n vervolgopstel, toch ook dan iets van ‘spraakkunstbegrip’, inzonderheid wat betreft het verschil tussen substantief en adjektief en tussen attributief en predicatief. Ph.J. Simons. |
|