| |
| |
| |
Boekbeoordelingen.
Muziek en Poëzie. Verzen over Muziek, bijeengebracht door Johan de Molenaar. N.V. Van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij, Arnhem, 1941.
In een smaakvol uitgegeven bundel heeft Johan de Molenaar - zelf musicus en dichter - meer dan 150 gedichten uit onze letterkunde verzameld, die met de muziek verband houden: van Jan van Brabant's lied Eens meien-morgens vroege tot Vasalis' Fanfare-corps. De Middeleeuwers verbinden de muziek dikwijls aan hun visioenen van hemelse zaligheid; onze voorouders in de 17de en 18de eeuw uiten hun bewondering voor zang en spel in hooggestemde lofdichten; eerst bij de moderne dichters echter openbaart zich een rijke schakering in de vertolking van hun muzikale impressies. Sommigen reageren met religieuze of wijsgerige lyriek; bij velen wekt de muziek herinneringen op, meestal aan hun kinderjaren; anderen scheppen poëzie, waarin zij het karakter van bepaalde componisten en hun werk psychologisch ontleden of romantisch uitbeelden.
De bloemlezing toont ons zeer goed, welke dichters vaak door muzikale onderwerpen geïnspireerd zijn, b.v. Edw. B. Koster, J.A. Dèr Mouw, Frans Bastiaanse, Joannes Reddingius, M. Nijhoff, J.J. van Geuns, Johan de Molenaar, Theun de Vries. Persoonlijke verschillen treden hierbij in talrijke opzichten aan het licht. Sommigen van hen bezitten voorkeur voor de 18de-eeuwse muziek, anderen bewonderen speciaal de romantische componisten of de moderne Fransen: Debussy, Ravel. Nijhoff en Theun de Vries blijken sterk gevoelig voor het demonische in de muziek.
De lectuur van deze met zorg gekozen bundel zal iederen liefhebber van poëzie en muziek grote voldoening schenken. Slechts één wens wil ik gaarne uiten: laat de verzamelaar zijn bloemlezing verrijken met een inleiding, waarin hij de boven aangestipte feiten eens aan een nadere beschouwing onderwerpt en tevens een samenvattende conclusie geeft over kwesties als de volgende: In hoeverre weerspiegelen de gedichten de historische ontwikkeling van de muziek, de muziekbeoefening en het openbare muziekleven? Van welke musici, composities, instrumenten is in bepaalde perioden de meeste inspirerende kracht uitgegaan?
Bij een herdruk, die de bundel spoedig ten deel moge vallen, zou de verzamelaar zijn collectie nog met heel wat verzen kunnen uitbreiden. Voor de oudere letterkunde denk ik b.v. aan Het lied van Heer Halewijn en aan Van Alphen's gedicht Mietje bij het clavecimbaal. De meeste aanvullingen kan ik echter geven uit onze nieuwere dichters, daar ik eveneens verzen over muziek uit hun werk verzameld heb. Voor eventuele opneming in de bloemlezing komen o.a. de volgende gedichten wel in aanmerking.
Antheunis: Ik ken een lied dat 't hart bekoort; Serenade. Herman van den Bergh: Nocturne. Boeken: Tot Aal Noordewier-Reddingius. Brants: Mozart, - un du. De Cneudt: De harmonicaspeler. Donker: De kreupele van Hamelen vertelt. Van Duinkerken: Het harmonica-spel in de trein. Eekhout: De rattenvanger van Hameln. Engelman: Vera Janacopoulos.
| |
| |
Van Eyck: Beethoven; Chopin; Praeludium crepusculare. Ida Gerhardt: De fluit; Carillon. Gezelle: Hebt gij Tinel. Gorter: diverse fragm. Jan H. de Groot: Kleuterdans. Hella S. Haasse: Pavane pour une infante défunte (Ravel); Ik zag Cassandra in 't Concertgebouw. Hegenscheidt: indrukken van Wagner, Schumann, Beethoven, Gluck en Bach in de cyclus ‘Muziek en Leven’. Van Langendonck: De orgeldraaier zingt; Die Lotosblume. Van der Leeuw: De halm; Fluitspel; Een zanger. Van Looy: De bauwende orgelvluchten. Virg. Loveling: Het liedje mijner kindsheid. Marsman: Paul Robeson zingt. Minne: De wereld is een fluit met zoveel duizend monden. Nijhoff: Zingende soldaten. Van Nijlen: Valencia. Van den Oever: Alabama Moon (Hawaïsong). Van Ostayen: Rijke armoede van de trekharmonica; Boere-Charleston. Penning: Musicus; De kostbare viool. Perk: Dorpsdans. Jan Prins: Het zangspel. Rodenbach: Minnezingers meilied; De zanger. De Mérode: Het speeltuig. Van Rijswijck: De arme luitspeler. Schepers: De pianist. Schrijver: Meiklokken. Van der Steen: Achterkamer. Hél. Swarth: De vedel; Ik wou dat ik vond de toverfluit. Vercammen: Het bedelmeisje met de harmonika. Verwey: Wat een zanger tot een koning zei. Volker: De beiaardspeler van Mechelen. Jacq. E. van der Waals: De herdersfluit.
Arnhem, Aug. 1943.
Cath. Ypes.
| |
S. Axters O.P., Jan van Leeuwen. Een bloemlezing uit zijn werken. De Sikkel. Antwerpen, 1943. LXXXIII-206 blz.
Allen, die belang stellen in Jan van Leeuwen en zijn werk, heeft pater Axters aan zich verplicht door deze publicatie: een brede, degelijke inleiding, gevolgd door een omvangrijke, inzichtgevende bloemlezing. Dat Zuid-Nederland in staat was het jubeljaar van Groenendael te vieren met zulk een kloek boek, stemt ons tot een bewondering, die misschien niet geheel vrij is van naijver.
Hoofdstuk I van de inleiding behandelt de bronnen voor de kennis van van Leeuwen: de (zoekgeraakte) Vita door Schoonhoven, de Vita door Pomerius, en enkele bronnen vooral over het milieu, waartoe van Leeuwen heeft behoord. In dit hoofdstuk neemt schrijver de kans waar, O'Sheridan's mening als zou Pomerius' Vita Fratris Johannis de Leeuwis eigenlijk van Schoonhoven zijn, te onderzoeken, en de aangevoerde interne argumenten voor ontoereikend te verklaren.
Hoofxstuk II beschrijft persoonlijkheid en leven van Jan van Leeuwen, voornamelijk met behulp van autobiographische notities uit zijn werken.
Hoofdstuk III, gewijd aan de hss, verrast ons bij de beschrijving daarvan met een ontdekking: het verzamelhs. Lier (Dominicanenklooster nr. 1), waarvan de inhoud hoofdzakelijk overeenkomt met hs. Br. 667, en dat waarschijnlijk stamt uit de tweede helft der 15e eeuw. Daarna tracht schrijver de onderlinge verhouding der hss. vast te stellen. Hij acht het waarschijnlijk, dat de door De Vooys beschreven fragmenten Serrure (TNTL XXII blz. 149 v.) deel hebben uitgemaakt van de apograaf uit Groenendael, en dat op deze apograaf (een rijk verlucht verzamelhs. met kleine tekstwijzigingen) alle ons bekende mnl. hss. teruggaan via een zoekgeraakt hs. X.
Hoofdstuk IV beschouwt de werken zelf: hun eenheid en echtheid, de chronologie der tractaten, de geestelijke leer, de bronnen, taal en stijl.
| |
| |
Hoofdstuk V over ‘Jan van Leeuwen en Ruusbroec’ stelt in de grote lijnen parallelisme vast tussen leermeester en leerling, maar wijst toch ook reeds op een ‘verschuiving der waarden’, die aan van Leeuwen's werk iets eigens geeft.
De waardering, resp. de kritiek, die door de eeuwen heen aan Van Leeuwen ten deel viel, tekent Hoofdstuk VI.
Volgen nog een zeer welkome lijst van hss. en een bibliographie, waar, evenals in Hoofdstuk VI, tussen zovele nauwgezet bijeengegaarden ook Thomas à Kempis een plaatsje had verdiend.
De bloemlezing zelf schikt de uit verschillende tractaten gekozen fragmenten binnen het raam van van Leeuwen's leer. Het subjectieve van deze wijze van samenstelling wordt ruimschoots vergoed door schrijvers grote deskundigheid op dit terrein.
Gorssel.
W. Delteijk.
| |
J. Reijers, W.E. de Perponcher. W.J. Thieme en Cie, Zutphen. Utrechts proefschrift van 1942.
In de geschiedenis van de letterkunde komt een persoonlijkheid als De Perponcher niet tot zijn recht; men moet hem zien in het raam van de algemene beschavingsgeschiedenis van zijn volk. Zijn betekenis als theoloog in het licht te stellen meent dr. Reijers liever aan anderen te moeten overlaten. Dit maakt dat zijn proefschrift geen volledige biographie kon worden; wat hij ons meedeelt over De P. als opvoedkundige, als dichter en aestheticus, over zijn staatkundige bespiegelingen, doet deze intussen van heel verschillende zijden kennen, waar nog bij komt dat er maar weinig geschriften van hem zijn waarin geen godsdienstige overwegingen een plaats vonden, zodat toch ook deze kant van zijn wezen niet buiten beschouwing blijft.
Wat De P.'s werkzaamheid als scheppend kunstenaar aangaat, in het rijmloze vers volgt hij de mode van zijn dagen; de uitdrukkingswijze getuigt van smaak en beschaving, maar de hedendaagse lezer die zoekt naar schoonheid van klank en beeld of naar andere uitdrukking van iets persoonlijks, zal er niet licht door worden geboeid. Vormschoonheden zijn echter voor De P. niet meer dan een uiterlijke tooi van gedachten, en op de gedachten, op de zedelijke strekking komt het bij hem aan; als Nederlander van de oude stempel heeft hij een zwak voor het didactische - maar hij mist de poëtische kernachtigheid van een Spieghel of Huygens! Een groot gedicht De Zeeuwsche Graanbouw bedoelt propaganda voor deze tak van bedrijf; titels als Proeve over 's menschen bestemming en Zedelessen. Aan eenen man den ouderdom intreedende spreken duidelijk genoeg. Uit vroeger tijd dagtekent het prozawerk Het Leeven van Altamont, een robinsonade, waarin beschouwende gesprekken over wenselijke staats- en maatschappij-inrichting een voorname plaats innemen.
De P.'s belangstelling voor literatuur bepaalde zich niet tot het schrijven van dicht- en prozawerk en van vertalingen (o.a. van Engelse dichters), maar bracht hem ook tot nadenken over de wetten van het schone, en zo staat hij als kunsttheoreticus naast Van Alphen: zijn Grondbeginselen der Algemeene Weetenschap, een verkorte vertaling van enige werken
| |
| |
van Batteux, gaan zelfs aan Van Alphen's bekende bewerking van Riedel's theorie acht jaren vooraf. Critische bespreking van enige oudere schrijvers sluit zich hierbij aan. De rouwheid van onze 17de-eeuwers zit de fijnbeschaafde edelman-regent natuurlijk hoog, maar toch heeft hij ‘nog veel liever Vondel met al zijn feilen dan 't koud schoon regelmatig en gelikt rijm’ van de dichtgenootschappers. (Er had wel even op gewezen mogen worden dat zijn aanmerking op een regel van Vondel geen hout snijdt, doordat hij blijkbaar niet wist dat ‘pruik’ in Vondel's tijd ‘natuurlijke haardos’ betekende.) Ook het letterkundig leven van zijn eigen dagen heeft zijn aandacht en zijn Gedagten over het Sentimenteele van deezen tijd brengen hem in een belangwekkende polemiek met Feith. Zelf bewonderaar van poëzie waaruit sentiment spreekt (‘Voorzeker de teêrgevoeligheid des harte is een van 's Heemels dierbaarste geschenken aan den mensch’), ziet hij in het ‘overgedreevene’ van Feith's richting het gevaar dat het sentimentele, zo licht een vermomming van onedele hartstochten wordende, een noodlottige invloed op jeugdige personen zal uitoefenen.
De strekking van zijn poëzie-beoordeling kenmerkt De P. als de man wie de jonge wetenschap der paedagogiek uit het hart was gegrepen, en haar theorie zowel als de praktijk die zij leerde, hebben in hem een vlijtig beoefenaar gevonden. Aardig is dat verschillende van zijn boeken en boekjes zijn voortgekomen uit het onderwijs dat hij zijn eigen kinderen heeft gegeven; zijn bedoeling is dat ouders dit werk zo veel mogelijk zelf ter hand nemen. Hierin ligt een beperktheid van zijn invloedskring: alleen ‘lieden van beetere opvoeding’, in het algemeen meergegoeden, zijn hiertoe in de gelegenheid, en tot hen heeft De P. zich dan ook gericht; Van Lennep zou hem er nog om roemen. Hoofdzaak in zijn opvoedingsstelsel is het wijzen op zedelijke idealen in de trant van de Braave Hendrik, verbonden met het ontwikkelen van het godsdienstig gevoel, waartoe niet alleen bijbelse geschiedenis, maar ook het inprenten en verduidelijken van leerstellige begrippen moet meewerken.
Naar innige overtuiging vereerder van ‘een God, meer tot spaaren dan tot straffen geneegen’, zachtzinnig van aard, ruim in zijn oordeel, was hij op geen gebied een minnaar van uitersten. De meedogenloze beknotting van Utrecht's staatkundige rechten door het regeringsreglement van 1673 deed hem tegenover Oranje staan, totdat de democraten het hem te bont maakten en hij zich bij de stadhouderlijke partij aansloot. In velerlei opzicht zit hij vast aan de begrippen van de regentenwereld; radicale vernieuwingen spraken tegen zijn aard, al streeft hij op zijn wijze naar verbeteringen; conservatief-vooruitstrevend zou men hem mogen noemen. Geen leider die zijn tijd overstraalt, geen man die meesleepte of mee te slepen was door klinkende leuzen; een evenwichtig man in een bewogen tijd, vertegenwoordiger van een klasse van Nederlanders die zonder veel gerucht, verdraagzaam, maar vast in hun schoenen staande, een waardevolle kern van ons volk ook in die dagen heeft uitgemaakt. Zo is de indruk die we van dr. Reijers' studie meenemen, een studie die ons kan verheugen omdat zij het beeld komt verscherpen van de interessante periode (1765-1819) waarin zijn geschriften zijn verschenen.
D.C. Tinbergen.
| |
| |
| |
Dr. C. Catharina van de Graft: Agnes Block, Vondels nicht en vriendin (Utrecht - A.W. Bruna en Zoon's U.M. - 1943) Prijs f 3,75.
Aan deze merkwaardige renaissance-vrouw, belangstellend in wetenschap en kunst, heeft Mej. van de Graft een uitvoerige studie gewijd, die vooral van belang is, omdat wij in de tijd en de vertrouwde kring van Vondel verplaatst worden. Door grondig archiefonderzoek is de schrijfster geheel thuis geraakt in de onderling verwante Doopsgezinde families van Vondel, De Wolff, Block, Rutgers, De Flines, maar bovendien schetst zij telkens de achtergrond van het toenmalige maatschappelijk leven. In het eerste hoofdstuk, Jeugd, leren wij wat er in Amsterdam te genieten viel, in het tweede, over de Bruiloft van Agnes Block met Vondels neef Hans de Wolff, welke gewoonten en feestelijkheden in zwang waren, in het vierde over Het ontstaan van Vijverhof, het leven op een luxe-buitenplaats aan de Vecht. Vondels leven en vriendschap met Agnes wordt getekend, zowel tijdens haar eerste huwelijk (Hoofdstuk III), als tijdens haar huwelijk met Sybrand de Flines (Hs. V). Een blik op haar prikkelbare en heerszuchtige aard geeft het zesde hoofdstuk (Petekinderen en testamenten). Belangwekkend is ook een slotbeschouwing over de biologische belangstelling van de rijke Amsterdammers, samengaande met verzamellust en kunstzin (Flora Batava Hs. VII). Agnes Block heeft daar ijverig aan meegedaan door een rijke verzameling tekeningen aan te leggen, waarvoor zij aan bekende kunstenaars opdrachten gaf, een verzameling die niet bewaard gebleven is, maar waarvan wij de catalogus nog kennen.
De schrijfster heeft geen moeite gespaard om haar in veel opzichten boeiende biografie zo degelijk en zo volledig mogelijk te maken. Uitgebreide bijlagen met dokumenten en bronnenopgave getuigen daarvan; goed gekozen portretten en illustraties maken het werk aantrekkelijk. De keuze van de hoofdfiguur, de kinderloos gebleven vrouw, wier portret niet geflatteerd is, verantwoordt zij in deze slotzinnen: ‘Haar moederlijke gevoelens zijn blijkbaar het meest uitgegaan naar haar oom Vondel, wiens werk zij van ganscher harte bewonderde. Als jonge vrouw heeft zij hem vereerd, op lateren leeftijd zijn vreugden en beproevingen gedeeld, in zijn hulpeloozen ouderdom heeft zij hem verzorgd en bemoedigd. In het moeilijke leven van onzen grootsten dichter is zij een verwarmende zonnestraal geweest. Daarom alleen reeds heeft Agnes Block aanspraak op ons aller dankbaarheid’.
C.d.V.
| |
Onze Eigen Taal. Handboek van de Taalclub, naar de schriften van Marie Servaes samengesteld door Herman Schrijver ('s-Gravenhage - Uitgeverij De Schouw - 1943). Prijs f 3,50.
‘Dit boek is geen taalboek: het wil u helpen, beter Nederlandsch te spreken en te schrijven’, zegt de auteur van zijn lessen, vroeger door de Hilversumse radio verspreid. Als lezers stelt hij zich dus volwassenen voor, die geen of onvoldoend taalonderwijs gehad hebben. Hij streeft naar populariteit en bevattelijkheid, ook in de reklame-achtige vorm. Gelukkig blijkt hij geen dilettant te zijn: in veel opzichten toont hij sympathie voor de nieuwere taalbeschouwing, b.v. als hij de verhouding van schrijven en spreken behandelt, voor ‘leestaal’ waarschuwt (blz. 9), tweeërlei vormen (u hebt en u heeft, u mag en u moogt) goedkeurt (blz. 23) of vaststelt
| |
| |
dat de buigings-n ‘een kunstmatig bestaan leidt’ (blz. 89). Maar het boek wordt tweeslachtig, omdat de schrijver door zijn lastgevers genoodzaakt werd, de oude spelling, en dientengevolge tegen beter weten de traditionele schrijftaalgrammatika te handhaven. Enerzijds zegt hij: ‘de beste schrijfwijze is die, welke op de eenvoudigste en duidelijkste wijze de taal weergeeft’ (blz. 4) en wil hij de traditionele naamvallenleer ‘waar we voor het overige best buiten kunnen’ (blz. 73) liever maar niet behandelen; anderzijds gebruikt hij drogredenen en troostredenen: wie zijn best maar doet, en zich goed oefent, zal die moeilijkheden van spelling en grammatika wel te boven komen!
De regels voor de verbindingsletters ‘geven weinig of geen houvast’ (blz. 49), maar men zal de toepassing op den duur door het gebruik wel leren! In de onderscheiding van s en sch ‘struikelen de knapste taalgeleerden wel eens’ (blz. 54): men behoeft het dus niet zo nauw te nemen! Voor de onderscheiding van e-ee, o-oo ‘zijn geen bruikbare regels te geven’; ‘er zit niets anders op dan de spelling te leeren door aandachtig lezen en ijverig het woordenboek raadplegen’! (blz. 56). Dat dit ‘aandachtig lezen’, nu een groot deel van het Nederlandse volk de nieuwe spelling geleerd heeft en toepast, de onervarene juist in de war zal brengen en tot anarchie verleiden, zal de scherpzinnige schrijver niet ontgaan zijn. Evenmin dat de korrekte toepassing van de naamvals-n onmogelijk is, zonder grondige kennis van de traditionele naamvalsleer, en inachtneming van de geslachten in de woordenlijst van De Vries en Te Winkel. Als Herman Schrijver zijn discipelen inderdaad vruchtdragende leiding had willen geven, dan zou hij van de hem opgelegde spelling en van een goed deel van de traditionele grammatika afstand hebben moeten doen.
In de praktische stijllessen, in de bestrijding van onzuiver of onbeschaafd woordgebruik en barbarismen is veel te waarderen: hier blijkt telkens een zuiver taalgevoel en praktisch, pedagogisch inzicht. Daarom spijt het ons, dit geschrift niet onvoorwaardelijk te kunnen aanbevelen.
C.d.V.
| |
Ulenspiegel. Naar het facsimile van den eersten Nederlandschen druk van Michiel Hillen van Hoochstraten te Antwerpen uit 1520, verlucht met illustraties naar de oorspronkelijke houtsneden en ingeleid door D.Th. Enklaar (Utrecht - U.M.W. de Haan - 1943).
Aan het overoude, geliefde volksboek van Uilenspiegel viel de eer te beurt van een voortreffelijke luxe-uitgave, die een lust voor het oog is door het mooie papier, de sierlijke oude letter-typen en de aantrekkelijke houtsneden. Ook de innerlijke verzorging was aan de beste kenner van deze stof toevertrouwd, nl. Dr. Enklaar, de schrijver van de studie ‘Uit Uilenspiegel's Kring’, waarvan de hoofdzaken in een boeiende Inleiding (blz. V-XIII) samengevat zijn. De oudste Dietse bewerking van deze in oorsprong Nederduitse avonturen en anekdoten, die aan deze nieuwe uitgave ten grondslag ligt, ‘is reeds min of meer zelfstandig en vertoont in haar gevoel voor maat en zin, voor realiteit echt Nederlandsche trekken.’
Lezers die met de oude taal minder vertrouwd zijn, worden geholpen door een met zorg samengestelde Woordenlijst achterin het boek. Naast de zeldzaam geworden facsimile-druk van 1898 zal deze meer toegankelijk gemaakte tekst ongetwijfeld zijn weg wel vinden.
C.d.V.
|
|