De Nieuwe Taalgids. Jaargang 38
(1945)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Herman Gorter als tachtiger.Na de kritiek van KerssemakersGa naar voetnoot1) kan men van mening zijn, dat de uitgave van Gorters Mei in de reeks van grote werken der Nederlandse litteratuurGa naar voetnoot2) een inleiding heeft gekregen, die onbevredigd laat. Het laatste woord is over het gedicht nog niet gezegd en zal vooreerst niet uitgesproken worden. Mei blijkt zozeer het leven te omvatten, dat nog lang nieuwe gedachten en gezichtspunten naar voren zullen worden gebracht. Wat onder de handen van Van Eyck ineengeschrompeld was tot een probleem, dat bovendien niet van Gorter bleek, wordt in de beschouwing van Kerssemakers weer tot leven gewekt. Hij heeft het opnieuw over de poëzie. Wanneer hij over Mei schrijft, denkt hij aan het jeugdgedicht, aan de dichter voor wie het verdichten van de vreugde over de ontdekking des levens primair was en niet de bepaling van zijn positie als dichter. Hij denkt aan Perk, aan Diepenbrock, aan '80 als litteraire beweging van jongeren, niet in de eerste en laatste plaats aan Verwey. Bizonder mooi komt bij hem boek III tot zijn recht. En tegenover de beschouwing van boek II door Van Eyck stelt hij met klem van argument en reden ‘de harmonie van ziel en zinnen’, die men het gehele gedicht door aanwezig voelt en die alleen door Van Eyck wordt ontkend. De harmonie van ziel en zinnen in het zintuigelijk-emotionele leven, waarbij het zielsleven gewekt wordt door de buitenwereld, zoals Dr. Langeveld-Bakker schrijft, n.a.v. de verzen in boek I, die beginnen met de regel: ‘Er ligt in elk ding schuilend fijne essence van and're dingen’. Kerssemakers heeft Gorter het masker van Verwey afgenomen, door Van Eyck hem opgezet. Maar laten wij nu ook de metafysische trekken verwijderen uit de voorstelling, die Kerssemakers van de dichter geeft. Hij doet dat met enige schijn van recht. Zijn opmerking is nl. juist, dat Gorter al dichtende heeft gedacht, dat hij zich in zijn levensvisie heeft ingeschreven en niet het gedachtenschema pasklaar had liggen toen hij begon; zoals Van Eyck wil. Daardoor is boek II goddank geen dichterlijke verhandeling over de ziel, maar even vol vermoedens, plotseling oplichtende, verschietende gedachten als het leven is. Zo kan men, als men wil; in de opstijging tot Balder een wijzen zien boven de mens uit, een streven naar wat dan voor het vage pantheïsme van de tachtiger de Al-ziel mag heten, maar wat de godsdienstige mens liever God noemt. Kerssemakers doet zo. Voor hem klinkt in Gorters verzen het verlangen ondanks de door het leven noodzakelijke ziel-zinnen verbondenheid daarboven uit te komen. Daarom is voor hem het sensitivisme na Mei een terugval. In Mei wist Gorter tenminste nog van het hogere af, maar in Verzen voeren de zinnen heerschappij, leeft de ziel in een lagere staat. Als het toelaatbaar is in Mei's gang naar Balder een metafysisch verlangen te voelen, dan moet toch gezegd worden, dat zelfs voor het onduidelijke pantheïsme van de tachtigers Balder een zonderlinge God is. Hij drukt zich nergens in uit, geen voorstelling is beeld van hem. Moge het Alles-in-Eén van hem gelden, het omgekeerde doet dat zeker niet. Mystieke ervaring is niet mogelijk en voor de ziel, die zich in liefde aan hem overgeeft, is in hem geen wederliefde, tenzij uit zwakheid. Hij lijkt | |
[pagina 13]
| |
eigenlijk nog het meest op de God van Schopenhauer, de enige God die geen Schepper is en waarmee de wijsgeer de opheffing van de wereld als wil en als voorstelling aanduidt, die bereikt wordt door de verloochening van de wil, en die het bewustzijn is, dat tijd en zintuigelijk leven te boven gaat. Men kan hieraan zelfs eerder denken, door de passage, die vooraf gaat aan Balders woorden over de ziel. Mogelijk speelt bij Gorter deze herinnering mee, waarbij niet het belangrijke is, dat hij deze God opwerpt, maar dat hij hem verwerpt, daar voor hem als dichter geen leven denkbaar is zonder de zintuigelijke ervaring van de wereld, zoals de bekende verzen in het begin van boek III vermelden. Inderdaad, hier zijn alleen allerlei vermoedens en mogelijkheden, waarbij het ieder vrij staat het zijne te denken. Daarvoor is Mei als gedicht groot genoeg. Het is echter de vraag of daarmee iets principieels over Gorter wordt gezegd. Op grond van Mei kan men dit wel doen. En dan heeft Kerssemakers het geraakt, wanneer hij in het gedicht steeds aanwezig voelt de harmonie van ziel en zinnen in het zintuigelijk-emotionele leven. Maar verder mag men niet gaan. Gorter zelf doet het niet. Die eenheid is de enige waarheid voor hem, die hij zich ook bewust wordt na een vergeefse poging het zielsbestaan buiten het zintuigelijk-emotionele uit te drukken in poëzie. Hij ontkent dat bestaan niet, maar het is niet het hogere. Want voor Gorter geldt onvoorwaardelijk: wat voor de dichter geen levende waarheid en schoonheid is, is het evenmin voor de mens. De ziel als het buitenwereldse is voor hem niet het hogere leven, want zij is niet de hoogste poëzie. Dat is het enig positieve, dat men voor Gorters levenshouding in het verhaal van Mei en Balder vindt. Zijn jonge, dichterlijke ziel maakt de dingen tot poëzie, zonder de dingen is zij niets. Het stemt ook overeen met wat blijkt uit zijn andere werken, te beginnen met de sensitivistische verzen, waarover straks. Alleen als spinozist is Gorter metafysicus geweest, maar het spinozisme bleef hem een abstractie van het leven, een waarheid voor zijn geest, niet voor zijn ziel, zoals men uit zijn gedichten van 1892-1896 kan lezen. Tekenend is, dat hij van dit werk bijna alles in de definitieve uitgave van zijn verzen heeft weggelaten. Gorter heeft ook heel weinig van de metafysicus in zich. Hij is gericht op de aarde en de mens. Daarom geeft hij als student aan de Griekse levensbeschouwing de voorkeur boven de Christelijke. Gorter is altijd ver van het Christendom gebleven. Hij wil de aarde, de mensheid tot God maken. Vandaar dat voor hem als socialist het zoeken ophield, het verdiepen begon. In het socialisme bereikt hij de grootste eenheid van ziel, geest en zinnen en is het leven de waarheid als idee en realiteit. Daarin wordt voor hem uiteindelijk het zichzelf scheppend Heelal doorzichtig, zoals uit de grootse Sonnetten blijkt, echter niet zonder het besef - kenmerk van de grote dichter - dat eenmaal de waarheid misschien nog dieper zal blijken. Tenzij het wonderbare gansch heelal,
Het als hartstochtelijk oneindig rijke,
Toch nog iets anders, diepers, wezen zal,
En aan de ééne menschheid eens zal blijken.
Tenzij wij nog maar aan het eerst begin
Staan van dit weten wat het heelal is,
Tenzij wij slechts langzaam d'oneindigen zin
Van zijn Eenheid ontplooien tot gewis.
| |
[pagina 14]
| |
Want de natuur en de geest zijn zoo rijke,
Zoo oneindig rijk, zonder vergelijken,
En altijd grooter in hunne ontplooiing,
En in hun stille uit zich zelf ontbloeiing,
Als de geest van den hun gewijden dichter,
Waarin werelden oopnen, altijd lichterGa naar voetnoot1).
Hoezeer Gorter eerst tijdens het werken aan Mei de aard van zijn dichterschap ontdekt en hoe sterk zij zich reeds voordien heeft laten gelden, ligt nu als een in dubbele zin open boek voor ons te lezen. Het feit, dat van het begin af merkbaar is hetgeen uiteindelijk gevonden wordt, moet Van Eyck tot de gedachte hebben gebracht, dat Gorter begon te dichten toen het denken tot resultaat was gekomen. Wanneer Gorter aan het eind van het tweede boek van Mei zijn positie als dichter bepaalt, wordt hij zich datgene bewust, waarvan zijn gedicht reeds te beginnen met vers 1 getuigt, zodat hij in de eerste versregel niets als een program aankondigt, zoals Van Eyck zegt, maar louter vanzelf dicht. Zo is het overal, ook daar, waar in de voorstelling van Mei en Balder het denken over de ziel sterker naar voren komt. Wat de dichter langs een omweg moest vinden, is reeds waarheid in zijn poëzie. Maar voor zijn denken kon het niet anders. Evenals voor zijn intimus Diepenbrock, de eerste van zijn vrienden die de Mei mag lezen, voor wie hij de gereedgekomen delen direct liet afschrijven, was voor Gorter de ziel het leven zelf in zijn tweevoud van zijn en worden, wezen en verschijning, rust en onrust, verloochening en bevestiging der altijd begerig wilGa naar voetnoot2). En als hij dan tot de erkenning komt, dat zijn kunst alleen kan bestaan bij de gratie van de zintuigelijke ervaring en de emotie, dus bij zijn ziel als wereld en natuur, dan spreekt hij uit wat reeds geklonken heeft en de bizondere schoonheid van Mei uitmaakt. Vandaar de kracht van poëzie waar gedachten worden verbeeld, vandaar dat dubbelspel van vanzelf èn denkend dichten, vandaar dat Mei zo volkomen is wat het wil zijn, juist omdat hier primair niets gewild wordt. De gedachten van Diepenbrock stemmen zo geheel overeen met de verbeelding van Mei, dat hun vriendschap tevens een sterke geestverwantschap geweest moet zijn. Hem lezende denkt men steeds aan Gorter; trouwens, hij zelf citeert verschillende keren verzen van zijn dichtervriend. Wanneer hij tracht het wezen van de 19e eeuwse kunst en mens te begrijpen, spreekt hij van ‘het wonderbaar schemerig dubbelleven der ziel’Ga naar voetnoot3), zich uitend in filosofie en kunst, en voor hem het duidelijkst in de muziek, deze immaterieelste materieGa naar voetnoot4), de geluidgeworden essentie der zielGa naar voetnoot5), waarin de toon de ziele-echo der dingen isGa naar voetnoot6), de melodie het zinnebeeld der zielebewegingGa naar voetnoot7). Dat hoorden zij in de muziek van Beethoven, meer nog in die van Wagner. ‘Het wonderbaar schemerig dubbelleven der ziel’, geen woorden drukken beter de sfeer van Mei's zieleleven uit, de atmosfeer van het gebied waardoor zij reist. Voor de dichter gaat het daarbij om de vraag: kunnen er beelden en klanken opwellen uit de ziel, waar zij oerbestaan is, het gebed-zijn van de enkeling in de | |
[pagina 15]
| |
zijnsgrond aller dingen? In Balders lied, in de verbeelding van Mei's gewaarwordingen der liefdegevoelens voor Balder probeert hij het, om zo in verzen te doen, wat hij en zijn vriend in Wagners opera's benaderd voelden: het leven in wezen en verschijning geheel in de kunst te verwerkelijken, te bereiken wat Diepenbrock noemt ‘het zaligend-miraculeuze accoord tussen Zijn en Schijn’, waar de mensheid eeuwig naar zoektGa naar voetnoot1), de volle gelukzaligheid, waarin alles volbracht is en waarop in het derde boek van Mei de stroomvrouw doelt, denkende aan wat het kind van Mei en Balder, pendant van het kind van Eros en Psyche, had kunnen zijn. Het is zijn grote levensliefde, die Gorter steeds opnieuw tot het visioen van het leven zelf voert, in Mei, in Verzen, in Pan. Mei's smeekbede tot Balder is één smeekbede van de poëzie vol van het bovennatuurlijke te worden. Maar in Balders bewustwording van zichzelf komt Gorter tot de slotsom, dat niets de zielsbewegingen genoeg verbeeldt. Want hij is de kunst zonder het zintuigelijk leven, de dichter zonder de wereld, en dus voor Gorter het einde van alle kunst, van alle poëzie. Hier ligt het aanrakingspunt met Verwey's Cor Cordium, waarin immers deze trek van de poëzie der tachtigers gedachtelijk het sterkst wordt uitgedrukt. Van Eyck heeft niet zonder reden aan Verwey gedacht, alleen maar zonder Gorter aan de Mei. Cor Cordium, deze hymne aan het individualisme, zoals Van Eyck citeert. Hoezeer Gorter zich later Balder nog herinnert als het individualisme uit de tijd van '80 schrijft hij in een briefGa naar voetnoot2). De kracht, de bizondere schoonheid van Gorters poëzie is, dat de ontroering, in hem door de buitenwereld gewekt, zo onmiddellijk en onverzwakt trilt in zijn verzen. De ziel resonneert onfeilbaar op de zintuigelijke waarneming. In wereld en ziel schuilt dezelfde essence van het leven, daardoor zijn zij elkaar en is Gorters poëzie altijd waar. Hij verbeeldt in het tweede boek zijn zielsleven, maar hier is niets van de vereenzaming, de beperking en de steriele aesthetische subtiliteit, die de individualistische poëzie bedreigt. Naarmate Mei dieper in haar ziel geraakt, komt zij dieper in het leven van natuur en wereld, dat in bonte verschijningen aan haar voorbijtrekt. Het gedicht wordt rijker en voller dan het in boek I kon zijn. Eerst nu openbaart zich het leven als bron van alle menselijke gevoelens en gedachten: intuïtieve flitsen en vertrouwde ervaringen, eeuwig menselijke verhoudingen, onbegrepen angsten en wellust, kind-zijn en volwassenheid, de droom, het half bewuste, dat aan de gedachten nog net ontglipt. Terwijl Mei zichzelf ontdekt als een wereld in een wereld, zijn beide in wezen één. ‘De aarde lag te dampen: een gloedbron
Wier open lippen wellust uitwazen,’
‘ als beesten sprongen
Rivieren uit hun holen en hun longen
En monden gromden.’
Zo is de natuur. En Mei: ‘En ze viel achterover, van den steen
Vielen de wade en haar haren heen.
Lust en verlangen en bevrediging
Speelden en streden in haar onderling.’
| |
[pagina 16]
| |
Mei keert in tot het schouwen van eigen innerlijk: ‘Toen trad naar binnen hare oogenwacht,
Blanke soldaatjes die diep in haar hoofd
Hun wachthuis hadden, en ze keek verdoofd.’
Maar dit gebeurt eerst, nadat zij de zuiverste krachten der natuur, die van Maan en Zon, reinigend in zich heeft opgenomen. Herboren als ziel, wordt zij toch herboren als hun kind. Uit het gesprek met de wolkenspinster blijkt, dat zij Balder beschouwt als zichzelf. En hoezeer zij in diepste zin één is met de wereld blijkt uit het gedeelte van de reis, dat nu volgt. Eerst worden haar zielservaringen beschreven in natuurbeelden. Daarop volgen de oeroude verbeeldingen van de levenskracht, die de mensheid in haar mythen en sagen onbewust heeft gegeven: de goden, de vuurzee, draken, griffioenen, vampyrs, de roos der liefde, reuzen, woest kampende helden, walküren, grijze figuren en blonde vrouwen der sagen. Het leven als schepping, liefde, strijd en dood. Maar dan verandert de voorstelling weer. Er doemen nu beelden op, waarvan hij zegt: ‘Daar leek wel alles toekomst en terug
Zag niemand ooit: een nieuwe heerlijkheid
Opende poorten: had ze haar verbeid?’
Wat Mei nu ziet, doet levendig denken aan de zielservaringen van de dichter in de proloog, aan de beelden in Balders lied en latere woorden en aan de gewaarwordingen van Mei na het horen van zijn gezang. De beelden van smeltend ijs, vogels, wiekende vleugels, mannen, die lachen of trompetten, muziek als kleur, schemerende gestalten. Hier voldoen de natuur en de oude volksverbeeldingen niet meer. Het is de nieuwe voorstelling der diepste zielservaring van de moderne kunstenaar, het zijn verbeeldingen die Gorter reeds vroeg heeft gehad, gezien, gehoord. Zo heeft hij 't als jongen beleefd: ‘En dan de verlangensweeën
naar de schitterlichtzeeën,
naar het teere vingrige spelen,
naar het ongehoord tintelgekwelen,
naar het strepend fellichtend ooglichtblauwen,
naar het lichtezwemen van vrouwen,
naar omtrekken licht die vallend kwijnen,
waar lichamen lijnen schijnen,
ver weg, ver weg -
terwijl hier ver weg
tranen neervallen, lachen opschijnen,
en 't leven in lichte treinen
lachend voorbijgaat alsof 't leeft -’Ga naar voetnoot1).
Deze ervaringen, die in de sensitivistische poëzie tot hevig leven zullen komen, zoals uit het aangehaalde reeds blijkt, krijgen in Mei hun uitgewerkt, afgerond beeld. Niet omdat in Mei de harmonie van ziel en zinnen groter zou zijn dan in Verzen, maar omdat Mei in dit opzicht is de verbeelding van de idee van de ziel, niet van de ziel zelf, zoals in het sensitivisme. Voor Mei geldt nog helemaal: De mijmering over een ding is teerder dan het ding. | |
[pagina 17]
| |
De poging het tenslotte onverbeeldbare te verbeelden leidt tot een geheel nieuwe voorstelling, zoals straks ook de werkelijkheid in het sensitivisme een andere zal zijn dan die onze ogen zien. Maar door de zeer individuele voorstellingen heen blijven de meer vertrouwde beelden ook de verbondenheid van ziel en zinnen tot uitdrukking brengen. Mei komt nu in de godenwereld. Het panorama is wel enigszins socratisch, want Mei gaat door de ruimte der ether, die daar als de lucht is boven de zee en waar zich het gebied der goden bevindt, maar de goden zijn het zeker niet. Hier ligt het antwoord op de vraag, waarom Gorter de Germaanse godenwereld in zijn gedicht heeft opgenomen. Niet uit een zekere voorkeur boven de Griekse goden, er is elders niets wat daarop wijst. De laatsten zijn echter voor hem wat ze bij Socrates en Plato zijn, nl. de scheppers van de ideeënGa naar voetnoot1). En om Mei's zielsverbondenheid met de natuur aan te duiden moeten de goden de levenskrachten zelf zijn, waarvan reeds oude verbeeldingen zijn voorafgegaan. En de Germaanse goden zijn vanouds natuurkrachten. Wodan heet later de schepper der wereld. Daar hoort Mei thuis. Ze introduceert zich ook met nadruk als kind van Zon en Maan. Gorter stelt deze goden natuurlijk en vergankelijk genoeg voor. De germaanse mythologie kent de ondergang der goden. Bij het horen van Balders naam veroudert Wodan plotseling en verliest de godenwereld alle houvast. ‘Boven en rondom ving orkanestem
Het klagen aan, de lucht werd zwart, en hagel
Begon op tafel klettering, gewaggel
Greep tonnen en okshoofden aan, de zaal
Werd laag door dampen en door wolkgedaal.’
Zo is de dichter ook tot de figuur van Balder gekomen, de Germaanse god, die vanouds enigszins anders dan en afzijdig van de goden wordt voorgesteld. In een vervluchtigen van al het aardse tracht Mei tenslotte extatisch de vereniging met Balder te beleven, zo intens heeft de dichter getracht de gehele ziel tot poëzie te maken. In haar visioen doemen opnieuw de nieuwe beelden op, die we ook in Balders woorden over de ziel vinden: zaden, garven, schelven, muzikanten, warende gedaanten, bloemen en geuren, regen van muziek. Dan treedt zij Balders wereld binnen, die plotseling een heel reële wereld is, waarin zij buiten zichzelf van liefde een boom omhelst, voordat zij Balder vindt. En dat is geen waan. Want het eind van haar reis is haar eigen wereld, waarin het essentiële van alle dingen door haar stroomt. Als Balder komt, worden zij aan elkaar hun grote verschil bewust. Want eerst door Mei's komst begrijpt Balder zichzelf helemaal, wordt hij geheel zichzelf. Dat merkt Kerssemakers zeer terecht op. Dit gedeelte is dus verwant met Cor Cordium. Uit Mei's woorden klinken die van Verwey tot de ziel van zijn ziel. Balders woorden geven uitdrukking aan Verwey's zielsopvattingGa naar voetnoot2), al gaat de laatste uiteraard niet zover te betogen dat daaraan geen uitdrukking kan worden gegeven. In boem III sterft Mei en richt de dichter zich naar de toekomst. Jeugd | |
[pagina 18]
| |
ging voorbij: onbevangen te zijn wat men van nature is, geheel opgaan in de natuur, het spel, de argeloosheid tegenover de dood, onbestemd verlangen, liefde, lichte weemoed om vergankelijkheid, troost, verering voor wie men hoog boven zichzelf tot een God maakt, het peinzen over het eigen leven, het ontgroeien aan de ouders. Dat alles en nog zoveel meer is Mei, en voor zover de dichter in de jaren, dat hij zijn werk maakt, zich meer van eigen innerlijk en dichterschap bewust wordt, is het gedicht de mijmering erover, de melodie van de idee. Hij leeft in de eenheid van ziel en zinnen binnen het natuurlijk verband van het zintuigelijk-emotionele leven. Dat is de waarheid die wij daaromtrent overhouden na alle omzwervingen met hem door Mei. Gorter is niet de dichter van het onzielse, zoals Van Eyck wil, en evenmin de dichter van de ziel die enigerlei religieuze aspiratie heeft, althans wil uitkomen boven het natuurlijke leven, omdat de dichter daarin het hogere ziet. Gorter ontkent niet, dat de ziel een bestaan leidt buiten de natuur, maar zwijgt daarover, want ‘ gehoord
Kan niet het teerste worden van een ziel.’
De poëzie is voor hem het leven, zoals het zich in zijn verschijnselen openbaart aan zijn zinnen en in zijn diepste wezen wordt gevoeld als zijn ziel. Poëzie is het heldere beeld van de wereld in zijn gevoelig oog en het ware wezen der dingen in zijn ziel. Daarom zoekt hij de poëzie der scherpste zintuigelijke waarneming en der krachtigste ontroering, waarin zijn ziel als geheel emotie even werkelijk voor hem leeft als een gedachte werkelijk is. In zijn ziel gaat het leven alsof het leeft! Dat hevige leven van ziel en zinnen begint reeds in boek III. Terwijl Mei bevriest van smart doet zijn bloed zijn hart koken. Haar voetstappen geven zelfs geen echo meer, die van de dichter wel. Zijn hart duizelt, zijn oren suizelen, zijn ogen sluiten zich bijna van het kijken. Nieuwe zinnen voelt hij in zich. Het directe leven, de directe poëzie der ziels-zinnenervaring begint. Want het sensitivisme is bij uitstek de poëzie van ziel en zinnen. Voor de vorming van een duidelijk begrip van Gorters dichterschap is het van belang hier goed te onderscheiden. Voor velen ontwikkelt Gorters innerlijk leven zich, voor zover Mei daaraan uitdrukking geeft, van onbewuste harmonie van ziel en zinnen, doorheen een mystiek verlangen geheel buitenzintuigelijke ziel te worden, in de Al-ziel op te gaan, naar de bewuste, en nu eenmaal noodzakelijke, evenwichtige verbondenheid van ziel en zinnen. In boek II zien zij deze door het aardse leven geboden eendracht even wijken ten gunste van het buitennatuurlijke leven. In het sensitivisme wordt zij dan verstoord door ‘het andere uiterste’, dat wil dus zeggen: ten gunste van het zintuigelijk leven. Inderdaad leeft in deze verzen de ziel geheel als de alomvattende ontroering, gewekt door de zintuigelijke waarneming. Want zowel in Mei als in Verzen heeft de dichter de hoge aspiratie de kern van het leven tot poëzie te maken. Voor wie er nu a priori van uitgaat, dat het hogere = het buitennatuurlijke, dat wat buiten de grenzen van het menselijke is, en wie de ziel als het buitenwereldse dus stelt boven de ziel als het zintuigelijk-emotionele leven, hij moet de sensitivistische poëzie een terugval vinden na Mei. Maar Gorter is - het blijkt reeds uit Mei - groot als de dichter, die het hoogste zoekt in het natuurlijke leven en daarbij zal het heelal hem eenmaal heerlijk opengaan. | |
[pagina 19]
| |
Het sensitivisme is de poëzie van het zieleleven, gewekt door de buitenwereld. Soms zoals het liefelijke: muziek lokt van een ziel muziek weer los. Maar bovenal zoals geldt voor Mei, wanneer zij Balder vindt: zij nam en zwolg hem in. Zoals hij toen met één sprong boven het natuurlijke uit het leven zelf wilde grijpen, even onvoorwaardelijk stort hij zich nu in de realiteit om met ziel en zinnen het hart van het leven te voelen kloppen in de dingen der wereld. Lijf en ziel maakt hij tot het gevoeligst instrument voor zijn poëzie: zijn lijf één trillende zinnenspanning, zijn ziel één ontroering. ‘Dit verzielde lichaam’, zegt Van Deyssel naar aanleiding van Gorters sensitivistische verzenGa naar voetnoot1). De koele naturalistische waarneming verscherpt. Het oog is fijnste lens, het oor gevoeligst membraan, het gevoel blootliggende zenuw. Als een fijne ijlscherpe sonde dringen de zinnen tot in de kern der dingen, als een nijpend lancet trekken zij haar tot hem. De impressie beneemt de adem. De dingen omstaan me als reuzen, zegt hij. Ze drukken zich in hem over. Er is geen onderscheid meer tussen de dingen en hemzelf, hun leven en het zijne. Ze biologeren hem, zien hem aan tot vermoeiens toe ‘tot ze zwart worden van aanzien’. En die krimpende aanraking, dat trillend leven en obsederend kijken, beweegt, schokt zijn ziel. Hij wordt geheel emotie; zij is niet meer een krachtige aandoening van zijn gemoed, maar zijn gemoed, zijn ziel, zijn bestaan zelf. In dit nieuwe leven van lichaam en ziel onthult de werkelijkheid hem haar ware wezen. Hij heeft daarvan ongekende ervaringen, die hij tot uitdrukking brengt in de sensitivistische poëzie. Zoals de vormen van het waarneembare leven veranderen en de waarde der aandoening, zo verandert de vorm van zijn verzen en de waarde der woorden. Er gebeuren dingen, die geen dichter dan Gorter heeft gezegd, omdat met hem alleen Van Deyssel - en dus in het proza - zo consequent de lijn van impressionisme en naturalisme heeft doorgetrokken. De verzen hebben voortdurend synaesthesie en de nieuwe ervaring wordt niet zozeer door neologismen uitgedrukt, maar door de plaatsing van het woord verschuift de betekenis. Er is een voortdurend verschieten van de vormen en kleuren der voorstelling en der uitdrukking: mededeling en meegedeelde zijn adaequaat, want evenals het ‘nieuwe’ leven en de ‘gewone’ werkelijkheid in wezen dezelfde realiteit zijn, zo zijn het gewone en het Gorterse woord beide hetzelfde woord. Het leven is een voortdurend grijpen en gegrepen worden, bewegen, trillen en sidderen in steeds nieuwe aandoeningen. Deze poëzie is van wie door het leven wordt verteerd uit waanzinnige liefde voor het leven. Voor hem geldt het woord van Van Deyssel, dat men iemand, die in de sensatie werkt, bijna gek zal vinden. ‘Hij is ook werkelijk bijna gek. Maar dit is het mooiste en hoogste wat men zijn kan, niet waar? Dat is het bereiken der hoogste spanning zonder te breken’. Ervoer Mei iets anders, toen zij, denkende in Balders wereld te zijn, de dingen door zich liet stromen en zich in de dingen verloor? Het hart der werkelijkheid blijkt eindeloze actie. Het leven wiegelt, beeft, trilt, siddert. Het kleurt en verkleurt, klinkt en verklinkt. Breken kunnen de zinnen bijna onder de druk van het altijd moeten zien, horen en voelen wat zo luid en hevig als de dingen leeft, blind en doof vindt de nacht hem soms hijgend neerliggen, dood-vermoeid als één die in de | |
[pagina 20]
| |
hoogste extase is geweest. Zijn levensverlangen leidt hem steeds terug naar die volle drukte. Het komt zover dat hij de stilte, als zij niet ‘suiskokend gesoem’ is, en de tevredenheid van de wereld niet verdragen kan. Zij zijn wreed voor hem, die hongert naar het leven, naar het in zich voelen der fijnste trillingen van het leven als geduchte klanken en schitterende kleuren. Op de stille ogenblikken voelt hij zijn hevig levensverlangen tot stikkens toe in zich, onverdragelijk, omdat hij één moment zijn gelijke niet ontmoet in de dingen. Het dagelijks leven is het niet-gemeende. Het ware leven is, waarin het leven gaat alsof het leeft. Alle dingen zijn in wezen beweging, golving van lijnen en vlakken, die zich tenslotte oplossen in golvingen van licht. Evenals bij de impressionistische schilders wordt het licht het opperste moment van het leven, het verlangde, altijd nagestreefde, waarin alles wordt en is en vergaat. De dingen zijn uiteindelijk niets anders dan stollingen en vervloeiingen van het licht. Het licht maakt de dingen, de dingen scheppen licht. Ik weet niet of zij u maakt
licht, als haar monde slaakt
adem, of dat zij door
u werd en uit u bevroor.
Leven is één beweging van licht, dat hij aanbidt, dat hij aanroept, smeekt te komen. Hoe menig gedicht uit het boek Verzen is als liefdeslyriek toch eigenlijk de levensverheerlijking in de verheerlijking van het licht. Leven = licht = vrouw. ‘O witheerlijk licht, wis
licht dat rondom me is,
maagd die lichtlucht zijt,
tot u heb ik geschreid’.
En: ‘Hoor, ze gaat over de zeeën
de bleeke sneeuwweeë,
sneeuwvlagigheid -
de waters beneeën,
ze liggen te schreien
van gragigheid -
er begint blauw blinken,
de voeten zinken
tot ons, tot ons -
de armen dalen,
rood wordt het vale
vleesch zooals rood dons.
Ik zie haar lijf,
ze is vol schaduw en rood -
teer zijn de dalen in haar’.
In hevige overgave wil hij erin vergaan, er in sterven. Hier bereikt het sensitivisme zijn hoogste doel: het één-worden met het leven, ervaren als trillend licht, vereniging in één verblindend visioen. Kenmerkend voor Gorters dichterschap is, dat hij naast de verschillende objecten van zijn sensitivistische poëzie ook de sensatie zelf tot object maakt door haar in één ervaring - het licht - uit te drukken. Gorter zal tenslotte altijd dichten uit èn over de waarheid waarin hij leeft, haar beeld trachten te maken. De objectivering van de sensatie ligt niet voor | |
[pagina 21]
| |
de hand, want zij is door elk voorwerp van zijn poëzie. Toch doet hij het ook hier, door haar tot eenheid te maken in het licht. De waarheid gaat voor hem in laatste instantie op eenheid terug: het leven als ziel, licht, God, heelal. Van 1886 tot 1890 is Gorter de dichter van het natuurlijke, aardse leven, met ziel en zinnen hartstochtelijk geleefd. Zijn geest is in wezen anti-individualistisch en monistisch. Wanneer na 1890 in Nederland de grote trek begint naar het beeld van het nieuwe leven, dat '80 als neo-renaissance heeft gebracht, wanneer het besef van de eenheid van het leven vorm gaat krijgen in kunst, filosofie en maatschappijbeschouwing - dan eerst zal hetgeen oorspronkelijk in Gorter is zich ten volle verwerkelijken in zijn beeld van leven en wereld. J.C. Brandt Corstius. |
|