De Nieuwe Taalgids. Jaargang 38
(1945)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Over het bewuste en het onbewuste in de taalcultuur.Het taalculturele gebeuren doet zich in het verleden in de eerste plaats aan ons voor als een bewust streven. Geen wonder! Wil en wensen van Spraakkonstenaren en andere Taalbouwers spreken in de bronnen het duidelijkst en in ieder geval veel lùider dan de geheimen en geheimpjes, die - voor zover het klankgeschiedenis betreft - achter soms subtiele spellingnuances en -eigenaardigheden verscholen liggen. Of die duidelijk sprekende stemmen ook meer directe mededelingen doen, is echter nog de vraag. Maar door de moderne denk- en wilspsychologie weten wij, dat dit bewuste streven slechts een bijzonder aspect kan zijn, waarop misleidend veel licht valt door de eenzijdige geaardheid van de historische overlevering. Als bij alle streven is ook in de taalcultuur vooral sprake van een elementair gericht zijn; het gericht zijn òp, d.w.z. de doelbewuste handeling, is iets uitzonderlijks. Wij moeten ons dus niet laten afleiden door getuigen, die zich zeer positief uitlaten over hun idealen bij de opbouw van taalelementen, b.v. van beschaafde klanken. Ongetwijfeld zijn er in de taalgeschiedenis leidende persoonlijkheden geweest. Tot in de achttiende eeuw beroept men zich op Stevin, Spiegel, Hooft, en hoe vèr reikt niet het gezag van Vondel. Maar buiten de bijzondere sfeer van de hogere, artistieke taalcultuur, is hun invloed op de taalbeschaving van breder kringen, waarin ten slotte het Algemeen Beschaafd ontwikkeld is, meer van regulerende aard, dan definitief bepalend geweest, en in ieder geval zijn zij nimmer de oorzaak van de cultuurontwikkeling, maar exponenten van hun tijdGa naar voetnoot1). Wat in al hun tijdgenoten, die met hen de beschaving deelden, werkte door een gemeenschappelijke culturele habitus, vond in hen een toevallige vorm. De plaats van zulke vormen in het geheel van het taalculturele gebeuren moet worden bepaald door de interpretatie van de taalhistoricus en meestal zal daarbij ook dat, wat zich aandient als een ‘objectieve, algemene waarde’, herleid worden tot een subjectief, ‘personaal’ facet. Wat van zulke figuren gebleven is in de taalontwikkeling en als zuurdesem heeft in- en dóórgewerkt, is zelden iets bepaalds. Waar bleef de ii-monophthong van Spiegel, de ae van Ampzing, het onderscheiden van harde en zachte ee en oo van Ten Kate? Gebleven is echter hun voorbeeld van taalbeheersing en taalbouw in het algemeen, hun moed, hun kracht, hun hartstocht soms, in een leven rijk aan daden, - niet een toevallige ‘daad’, die wel eens een... hobby was.
* * *
Het streven naar taalbeheersing is in wezen drang naar zelfbeheersing. Die drang, een der oorzaken van cultuurvorming, ligt in de mensheidsgeschiedenis grotendeels beneden de bewustzijnsdrempel. Ook in onze | |
[pagina 8]
| |
zo ‘bewuste’ tijd! Hoevelen strijden niet bij hun spreken onbewust tegen de neiging tot allerlei assimilaties en dissimilaties of tegen het diphthongeren in woorden als leven en lopen. Maar de momenten van bewustwording nemen met de ontwikkeling van het rationele denken toe. In de Middeleeuwen is hoogstwaarschijnlijk in de allermeeste gevallen beheerste articulatie een toevallig effect van de drang naar beheersing van mimiek en geluidssterkte. Het schrijven zal toen vooral of misschien wel uitsluitend het bewustzijnsmoment hebben veroorzaakt. Ik wijs hier alleen op Otfrid, die als een der eersten het wezen van een gesproken Germaanse taal toetste aan het reeds bedwongen Latijn, dat al zo'n lange traditie van de schrijvende hand bezat:
Nist si so gesúngan, mit régula bethuúngan:
si hábet thoh thia ríhti in scóneru slíhti.
Zijn in het Latijn geschreven voorrede Ad Luitbertum is om principiële redenen ook voor de geschiedenis van de Nederlandse taalcultuur een kostbare bron. In de zestiende eeuw zien wij echter de aandacht zich volop richten op afzonderlijke klanken. De uitspraak wordt geanalyseerd; en al is de ‘methode’ van het standpunt van de moderne empirische phonetiek wonderlijk, of zo men wil: verwerpelijk, het resultaat is toch, dat de klank object wordt. Ceratinus (1527), Erasmus (1528), Lambrecht (1550), Sexagius (1576), De Heuiter (1581), Spiegel (1584), zij allen kunnen in de eeuw, waarin het logisch en mathematisch denken tot ontwikkeling komt en die wij voor de Nederlanden wel de eeuw van Stevin zouden kunnen noemen, aangeven: hoe bepaalde letters moeten worden uitgesproken. Met andere woorden, zij stellen normen voor beschaafde articulatie en zijn dat doende de bewustzijnsvormen van de machtige onderbewuste tendenz, die wij steeds weer kunnen aanduiden met ‘zich beheersen’. Willen wij nu het taalgebeuren begrijpen, waarvan zij - glinsterende facetten! - getuigen, dan moeten wij in de eerste plaats dóór hun getuigenissen heen naar de onderstroom gaan. Die onderstroom openbaart zich in het onlustgevoel, in de ontevredenheid, in de klachten, die wij bij hen en anderen aantreffen. Ik wil geen ao (met een toet!), noch een ae (met breed uitgetrokken mondhoeken) zegt de één; ik wil geen ai (die bezig is een monophthong te verdringen), zegt een tweede; een derde: weg met al die lelijke, ingewikkelde tweeklanken, waarover je je tong breekt en die geen mens kan noteren; houd toch die klanken uit elkaar! zeg toch niet het ene ogenblik dit en dan weer dat! aldus een vierde en een vijfde; en wie de zestiende-eeuwse bronnen enigszins kent, hoort het koor: praat niet zo onverstaanbaar! mummel niet! schreeuw niet zo luid! trek niet zo met je mond! Als alle stemmen samensmelten vormen zij het negatief aspect van de onderstroom: in alle beschaafden is een gevoel van onbehagen door ‘de woestheyt ende ongesthrecktheyt ende oik ongestadicheyt der tale’, zoals de Grammaticus van 1568 het weer... bewust formuleerde. En als men vermijdt ‘immoderatus gestus, incondita vociferatio, furiosa bracchiorum iactatio, inepta cantillatio, fractae vocis tremor’, dan wordt de uitspraak, zonder dat men naar bepaalde klanknormen behoeft te streven: ‘emendata, dilucida, ornata, non fracta atque effeminata, apta rebus’; dat is het positief aspect van de onderstroom, nu - weer bewust! - geformuleerd door Cornelius Valerius, die, zoals | |
[pagina 9]
| |
G. KuiperGa naar voetnoot1) aantoonde, zo'n belangrijke plaats in de taalcultuur van de Nederlanden heeft ingenomen. Alleen tegen déze achtergrond van de onbewuste tendenz krijgen de bewuste - ja, super-bewuste! - wensen en wenken en voorstellen en eisen van de Taalbouwers zin. Want ook als één hunner idealen eens in de loop van de taalgeschiedenis ‘verwerkelijkt’ wordt, dan betekent dat zo goed als nooit, dat de richting van het taalculturele streven inderdaad bepaald werd door het stellen van dat bijzondere ideaal. Of met andere woorden: het mislukte pleidooi voor de ii-monophthong van Spiegel is absoluut niet van minder betekenis dan de ‘strijd om de heldere AA’. Die is in onze taalgeschiedenis wat het resultaat betreft (het slagen van de wens van een bepaalde groep) inderdaad een toevallig, zeer uitzonderlijk gebeuren. Veel normaler is het, dat een opbouw-proces tegen de wensen van super-bewuste en daardoor uiterst consequente Taalbouwers ingaat, zoals b.v. gebeurde bij het samenvallen van harde en zachte ee's en oo's; of dat het essentiële van het taalculturele gebeuren in de bronnen nauwelijks of niet ter sprake komt, zoals het bedwingen van de extreme realisatie van de diphthongen ij (ei) en ui. De taalbouwer wikt, maar de onderstroom beschikt, waar het om de feitelijke resultaten gaat.
* * *
Het bewuste moment in de zestiende- en eveneens nog zeventiendeeeuwse taalcultuur is, zoals gezegd, in de eerste plaats gelegen in het stellen van klanknormen. Maar ook het voor ons zoveel normaler aspect van het waarnemen van de klankrealiteit komt voor. In het laatste geval kunnen wij dikwijls een bijzondere prikkel aanwijzen, die het bewustwordingsproces bevorderde, en dat is vooral de homoniemen-vrees. De drang naar de wèl-onderscheiden woordvorm bij verschillende betekenis, die na Joas Lambrecht tot ver in de achttiende eeuw een opvallende plaats inneemt in de spraakkonstige geschriften en theorieën, is niet te scheiden van het gelijktijdig streven naar beheerste uitspraak, naar de heldere, evenwichtige, wèl-bepaalde klanken. Zouden wij misschien geneigd zijn er een hoger verschijningsvorm van het rationele denken in te zien, dan waarschuwen ons de uitspraken van de Taalbouwers zelf, dat de problemen van spelling en uitspraak althans tot in het midden van de zeventiende eeuw van minstens evenveel betekenis waren. In de ‘praktijk’ van de vooral hogere, theoretische taalcultuur is echter het eerste ‘onderscheiden’ primair. Door de drang naar het vermijden van homoniemen werd men zich bewust van het verschil tussen de twee ŏ's, wist men dat er harde en zachte oo's en ee's waren, kende men aa-nuances en de invloed van de r; daardoor dus leerde men klanken onderscheiden, in de zin van waarnemen: men werd bewust van de waarden, niet alleen in functioneel (phonologisch) maar ook in phonetisch opzicht. Het lijkt mij zeer wel mogelijk, dat wij in dit verband ook het bewustworden van de w-klank moeten stellen, al ontbreken woordvoorbeelden bij de bekende omschrijving in de Twe-spraack, waar de labiodentaal van Va/ve duidelijk onderscheiden wordt van de bilabiaal van Wa/we. Naar aanleiding van de | |
[pagina 10]
| |
opmerkingen van Van Haeringen bij mijn opstel over de geschiedenis van de bilabiale W (Jrg. 37, resp. 238 en 169), wil ik op deze kwestie nog even nader ingaan om te zien, of het wèl-onderscheiden van het bewuste en onbewuste in de taalcultuur hier niet nog enige verheldering kan brengen.
* * *
De wandkaart van Gideon getuigt van het gevaar, dat in de ontwikkeling van bilabiale w tot labiodentaal gelegen is. Die laatste klank ligt immers vlak bij de v; hoe gering de afstand is, heeft Van Haeringen nog eens duidelijk uiteengezet. Nu is het mijn opvatting, dat de bilabiale w, als wij die in zestiende-eeuwse bronnen aantreffen, vrij recent (op grond van enkele spelling-indicaties vermoed ik: pas in de tweede helft van de vijftiende eeuw) uit een labiovelaar ontstaan was en wel door dezelfde onbewuste tendenz in de taalcultuur naar heldere eenvoudige articulaties, die ook bepaalde dentalen, gutturalen en andere klanken ongecompliceerd maakte. Maar in dit verband kunnen wij de vraag, of deze veronderstelling nu juist of onjuist, resp. waarschijnlijk of onwaarschijnlijk is, wel even ter zijde laten. Want er blijft dan nog een belangrijk feit, namelijk, dat er in de zestiende eeuw een bilabiale w was, die enerzijds onaangenaam dicht bij een vocaal stond, anderzijds in sommige monden (en misschien eerst alleen in sommige posities) door een verschuiving in labiodentale richting onaangenaam dicht bij de v kwam. De getuigenissen van Taalbouwers, die of het een of het ander niet willen, zijn toevallige bewustzijnsvormen van het gevoel van onbehagen, dat de labiele bilabiaal in de onderstroom verwekte. Wat kan er nu gebeuren? Een hogere taalcultuur kan ongetwijfeld de bilabiaal bewaren; - of misschien moeten wij zeggen: verdragen? Van Haeringen wijst terecht op de Engelse cultuurtaal en als parallel zou ik in dit verband willen noemen: het bewaren van de eveneens zeer wankele th. Waarom is dat nu niet in de Nederlandse taalcultuur gebeurd? Was men in de kring, die het Engels Beschaafd bepaalde, meer bewust dan bij ons onder de Heren van Amsterdam, Haarlem, Leiden en andere steden, die naast deze drie kern-plaatsen ook van invloed zijn geweest? Getuigt het bewaren van Engels... conservatisme? En gesteld, dat het ontstaan van de labiodentaal toegeschreven moet worden aan het onbewuste streven van de onderstroom naar een vaster articulatie, getuigt dat dan van het feit, dat de Hollandse Regenten en andere Heren ten slotte toch ook maar... burgermannen waren? Het lijkt mij lang niet uitgesloten, dat de taalwetenschap op den duur op zulke vragen antwoord zal kunnen geven. Wij weten nu echter nog veel te weinig van de structuur van verschillende taalculturen in heden en verleden; wel begint er al iets te schemeren, dat straks misschien veel zal blijken te zijn, maar pogingen als van Vossler of Lerch lijken mij toch nog praematuur. Dat ons dat intussen niet mag belemmeren om vràgen in die richting te stellen, spreekt, hoop ik, vanzelf! Maar gesteld nu, dat er helemaal geen sprake is in dit geval van bewuste taalcultuur van ‘Taalbouwers’ of onbewuste van ‘de onderstroom’ der beschaafde... massa! Gesteld dat wij hier, zoals Van Haeringen veronderstelt, te maken hebben met een ‘klankwettige’ neiging, welke zich in veel talen en tijden vertoont en die in 't algemeen onschuldig is. Dan | |
[pagina 11]
| |
moeten wij in de eerste plaats vragen: waarom begint de verschuiving pas in de zestiende eeuw? Luidt het antwoord: omdat de bilabiaal pas in de vijftiende of zestiende eeuw uit de labiovelaar is ontstaan, dan sluit ik mij graag bij Van Haeringen aan. Dan hebben wij hier immers toch nog te maken met het gecompliceerd verloop van een taalcultureel proces, ‘met vermijding van de in functioneel (phonologisch) opzicht foutieve uitwegen, die onder affect of door welke andere ‘blindwerkende’, psychophysische krachten ook, de maar raak pratende massa-mens bereikt’; ik citeer mijzelf even (blz. 174) om aan te tonen, dat ik het in principe volkomen eens ben met Van Haeringens opmerking op blz. 240! Het taalculturele principe valt natuurlijk niet met het uitschakelen, ànders duiden, van een tusschenschakel in een gecompliceerd proces. Wil men echter ook de eerste taalculturele stap (van labiovelaar tot bilabiaal, waarover Van Haeringen zich niet uitlaat) niet aanvaarden, veronderstelt men dus, dat de bilabiaal ‘er nu eenmaal steeds nog was’ (ik citeer niet!) en dat dus op een gegeven moment de klankwet ‘van bilabiaal tot labiodentaal’ door onbekende oorzaken is gaan ‘werken’, dan vraag ik:waar zijn de parallellen? Want een klankwettige verklaring die op één geïsoleerde klankovergang berust, is even ontoelaatbaar als de zo juist genoemde geesteswetenschappelijke op grond van één of twee verschijnselen in de Engelse of Nederlandse taalgeschiedenis. Zolang dergelijke parallellen niet aangewezen worden (ik zelf zie ze niet), zolang blijf ik behagen scheppen of ‘geloven’ in de taalculturele verklaring, dat de onderstroom onbewust afkerig van de bilabiaal de w onbewust hoe langer hoe meer labiodentaal is gaan realiseren met onbewust vermijden van de daarbij dreigende functionele fout: want daarvoor zijn parallellen genoeg in de zestiende en zeventiende eeuw, dat taalgebeuren past, met zijn toevallige bewustzijnsvormen, m.i. volkomen in de ‘Gestalt’ van de toenmalige taalcultuur. Spellingen als Vreken, opmerkingen als van Winschooten, zijn te zeer in de bijzondere situatie van het schrijven ontstaan, waarbij men zich bewust werd, dat de éne w toch de anderé niet was, dan dat we daaruit de conclusie moeten trekken, dat de labiodentale ontwikkeling werkelijk tot een v-resultaat zou hebben geleid als men z'n gang maar was gegaan.
* * *
Uit de geschiedenis van de bilabiale W kan blijken, hoe de bewuste en onbewuste momenten in de taalgeschiedenis soms tegenstrijdig lijken en toch weer herleid kunnen worden tot een en hetzelfde gebeuren. De theorie van Van Haeringen krijgt daardoor voor mij een ander accent; zij verschilt slechts in een onderdeel en niet principiëel van mijn verklaringspoging. Welke van de twee mogelijkheden, die ik beide aanvaard, vooral na analyse van Middelnederlandse spellingen op den duur waarschijnlijker zal blijken te zijn, doet hier niets ter zake, evenmin als de mogelijkheid, dat de taalculturele beschouwing zal gewijzigd moeten worden of zelfs kan... verdwijnen, als er voldoende klankwettige parallellen worden aangewezen. Van meer betekenis is immers het principe van methodologische aard, dat onze beschouwingen beter worden naar mate wij fijner nuances kunnen waarnemen in het kader van een zo groot mogelijk ‘geheel’. Daartoe moge dit opstel een kleine bijdrage zijn geweest.
W.Gs. Hellinga. |
|