De Nieuwe Taalgids. Jaargang 38
(1945)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Woord of woordgroep?Men vraagt dikwijls naar aanleiding van combinaties als vergeet-mij-niet, de BPM, de Bataafsche Petroleummaatschappij, de Eerste Nederlandsche Droogdok Maatschappij, en dergelijke, of men hier met woorden dan wel met woordgroepen te doen heeft. Bij BPM kan men bovendien vragen, of men met een al dan niet samengesteld woord te doen heeft. Het is niet ongebruikelijk zich van de zaak af te maken door te zeggen, dat de grens tussen woord en woordgroep, en de grens tussen samengesteld woord en niet-samengesteld woord niet scherp te trekken is. Dit antwoord is, in een zeer speciale zin, niet onjuist. Maar het is dikwijls symptoom van een bepaalde wijze van linguistisch denken, van een bepaalde methode van linguistisch onderzoek, en misschien zelfs van een bepaalde mentaliteit, tegen welke we in het volgende wensen op te komen. We beginnen op te merken, dat het verschil tussen woord en woordgroep ligt in de bedoeling van de spreker. Hij kan om zo te zeggen met een bepaalde reeks phonemen een woord bedoelen, b.v. jongeman, en hij kan met een overeenkomstige reeks phonemen een woordgroep bedoelen, b.v. jonge man. De grens tussen beide is in het taalsysteem van het tegenwoordige Nederlands zeer scherp te trekken. Het kriterium, het enige primaire kriterium ligt daarin, of er woordbedoeling dan wel woordgroepbedoeling is. Om dit uit te maken, heeft men secundaire kriteria of kenmerken. Deze kunnen min of meer duidelijk distinctief zijn. Te denken is aan de vorm van de klankeenheid van woord en van woordgroep: de spreker kàn een soort pauze maken achter jonge in jonge man, maar hij behoeft dat niet te doen. Hij kan omgekeerd een dergelijke pauze maken achter jonge- in jongeman; dit behoeft hij evenmin te doen. De vorm van de klankeenheid als kenmerk of secundair kriterium is dus relatief en niet noodzakelijk zelfstandig-distinctief. De plaats van het accent kan hier niet helpen: het woordaccent van jongeman ligt op het tweede lid (-mán), en het woordgroepaccent in jonge man (niet te verwarren met speciale ‘nadruk’ op jonge in speciale gevallen) ligt op het tweede woord, mán. Primair kan de vraag: woord of woordgroep? slechts uitgemaakt worden door de woordbedoeling of de woordgroepbedoeling zelf te beleven of te ervaren. Een andere mogelijkheid bestaat er niet. Dat brengt het karakter van de feiten, van het object der linguistiek, met zich mee. Waar dit niet mogelijk is, dat is wanneer de onderzoeker niet tegelijkertijd spreker is, moet hij zich met secundaire gegevens tevreden stellen, en uit deze met meer of minder waarschijnlijkheid een conclusie trekken. Geheel afgezien echter van deze fundamentele quaestie der methode moet men in dit en in dergelijke gevallen goed uit elkaar houden niet twee mogelijkheden: woord of woordgroep?, maar drie: 1. woord (niet woordgroep), 2. woordgroep (niet woord), en 3. woord en woordgroep tegelijk. De laatstgenoemde van deze mogelijkheden wordt nu in de regel niet scherp onder de ogen gezien en in haar eigenaardigheden tegenover de twee andere gekarakteriseerd. We hebben dan te doen met een ‘woordgroep als woord gebruikt’. Dit ‘gebruikt als’ is een zeer belangrijk, onmisbaar en vruchtbaar begrip in de structurele taalkunde. Het is in de praktijk zeer goed en allang bekend. Het wezen ervan is, dat zowel de ene als de andere kategorie, en beide | |
[pagina 2]
| |
gelijktijdig, functionneren. Zo kan een zelfstandig naamwoord als bijvoeglijk naamwoord gebruikt worden: Eng. the boy king; Een bijwoord kan als bijvoeglijk naamwoord gebruikt worden: the then minister, (vulg.) these here people. Hier is geen sprake van entweder-oder, en ook geen sprake van (het zo geliefde) ‘grensgeval’. Er is eenvoudig beide tegelijk. Maar men moet bovendien nog onderscheiden: 2a, woordgroep zonder woordbetekenis (een zwarte raaf) en 2b, woordgroep met woordbetekenis (een witte raaf, d.i. ‘een grote zeldzaamheid’). Het verschil ligt ook hier primair uitsluitend in de bedoeling van de spreker. Met een witte raaf kan hij heel goed een woordgroep zonder woordbetekenis bedoelen, zonder dat dit met behulp van kenmerken of secundaire kriteria uit te maken is; vgl. daar loopt een witte raaf en een zwarte raaf. Deze vier kategorieën impliceren vier verschillende structuurbedoelingen van de spreker. Deze zijn in het taalsysteem scherp van elkaar onderscheiden en kunnen dus ook in de taalbeschouwing scherp van elkaar onderscheiden worden. Iets geheel anders is, dat in de spraak van het ogenblik niet altijd uitgemaakt kan worden, welke de bedoeling van de spreker is, dus welke kategorie hij gebruikt. Bij zijn analyse staat de linguist dan dikwijls voor de volgende moeilijkheden: 1. hij is niet zelf spreker, kan dus de bedoeling niet zelf ervaren of beleven; 2. secundaire kriteria zijn niet duidelijk, ze zijn misschien dubbelzinnig omdat ze krachtens hun aard niet zelfstandig distinctief zijn; zo is in het Nederlands de klankeenheid van het woord in wezen gelijk aan die van de woordgroep, vgl. jongeman en jonge man, hogehoed en hoge hoed, hoogstens met een zeer delicaat verschil, dat in ieder afzonderlijk geval op zich zelf niet beslissend is; 3. de spreker denkt niet scherp, heeft niet scherp de bedoeling òf van woord òf van woordgroep, omdat dit voor zijn doel (het noemen van een bepaalde zaak of combinatie van zaken) volmaakt overbodig is, of misschien omdat hij van nature niet scherp denkt; 4. de spreker laat opzettelijk in het midden, wat hij bedoelt, hij bedoelt zowel het een als het ander. Hij kan in een bepaalde situatie in een bepaalde kontekst opzettelijk in het midden willen laten, of hij met een witte raaf een vogel dan wel een grote zeldzaamheid bedoelt, om een komisch effect te bereiken. Dit zijn alles moeilijkheden niet voor de linguist, die het op dat ogenblik om de taal in engere zin, om de ‘langue’, te doen is, maar wel voor de linguist, die het dan om de spraak en de analyse van het gesprokene te doen is. Treedt hij op als philoloog, d.w.z. gaat hij uit van een geschreven of gedrukte tekst, dan kan het graphische beeld nog een extra moeilijkheid brengen; het kan dubbelzinnig zijn. Hij leest: de Nederlandsche Droogdokmaatschappij. Vast staat, dat we met een woordgroep te doen hebben. Maar slechts het verband of andere, nog meer indirecte, gegevens kunnen waarschijnlijk maken, of deze woordgroep als woord gebruikt wordt of niet. Dit kan het geval zijn. Bedoeld kan zijn de naam van een maatschappij, die heet ‘Nederlandsche Droogdokmaatschappij’; dan heeft deze woordgroep ‘woordbetekenis’. Maar het kan ook zijn een Nederlandsche maatschappij, die heet: de ‘Droogdokmaatschappij’; dan heeft dezelfde woordgroep Nederlandsche Droogdokmaatschappij geen woordbetekenis. | |
[pagina 3]
| |
Dit doet alles niets af aan het feit, het bevestigt zelfs het feit, dat in het Nederlandse taalsysteem verschillende en scherp van elkaar onderscheiden kategorieën van eenheden bestaan: woordgroep als woord gebruikt en woordgroep niet als woord gebruikt, woordgroep met en woordgroep zonder woordbetekenis. Het psychologistisch relativisme in de taalkunde, dat zo graag spreekt van ‘overgangen’, ‘grensgevallen’, ‘ontbreken van scherpe grenzen’, en dergelijke, zonder nauwkeurig te omschrijven of daarmee grensgevallen in de taal dan wel in de spraak bedoeld zijn, verspert de weg tot een nauwkeurige analyse van de spraak, tot het scherp omschrijven van kategorieën van de taal, en daardoor tot het bepalen van een taalsysteem en zijn structuur. Dit behoort tot de erfenis van het eenzijdig historisch taalonderzoek van de negentiende eeuw.
Het loont de moeite eens na te gaan, tot welke taalkategorie of -kategorieën de zogenaamde ‘letterwoorden’ behoren: H.B.S., H.B.S.-B of H.B.S.-A, de B.P.M., de AVRO, de VARA, de N.S.B., en daarvan afgeleide woorden als H.B.S.-er en N.S.B.-er. 1. In H.B.S. hebben we een nevenschikkende woordgroep, als woord gebruikt. De woordgroep bestaat uit 3 woorden: ha (naam van de letter h), bee (naam van de letter b) en es (naam van de letter s). De groep is nevenschikkend, evenals rood, wit en blauw, of rood, wit, blauw, of mannen, vrouwen, kinderen. Deze soort van groep heeft woordgroepaccent op elk lid van de groep; het laatste van deze groepaccenten wordt het krachtigst gerealiseerd: mànnen, vròuwen, kínderen. Zo ook hà, bèe, és. Tot dezelfde kategorie behoren B.P.M., N.S.B., t.b.c. en t.b. Van geheel andere aard is een woord als Asef, een kunstmestproduct van de Amsterdamsche Superphosphaat Fabriek. Van dezelfde aard als H.B.S. zijn daarentegen weer A.S.F. voor de Amsterdamsche Superphosphaat Fabriek zelf, en N.S.F. voor de Nederlandsche Seintoestellenfabriek. (Een vraag uitsluitend voor de historicus, maar niet voor de structuralist, is die naar de oorsprong of wijze van ontstaan van het woord Asef. Bij wijze van digressie merken we op, dat hier enige wijze van verwantschap schijnt te zijn met het ontstaan van 4711 voor een merk eau de Cologne van Boldoot. Men zegt, dat een vader van 4 jongens en 7 meisjes, dus van 11 kinderen, met het oog daarop deze naam heeft gekozen. Keren we tot de structuur van het tegenwoordige Nederlands terug.) 2. In H.B.S.-B of H.B.S.-A hebben we te doen met een woordgroep als woord gebruikt, evenals in vergeet-mij-niet, als naam voor een bloem. Het zijn onderschikkende woordgroepen. In het eerste voorbeeld is het woord H.B.S. de kern (zoals we gezien hebben een woordgroep als woord gebruikt), en -B de bepaling. Als type van woordgroep staat het misschien op één lijn met (de) gemeente Amsterdam, (een) pond suiker, dominee Beets, bureau wachtmeester, afdeling onderwijs, e.d., een nomen als kern met een nominale specificatie door een ander nomen als bepaling. Merkwaardig is, dat het eerste lid van deze woordgroep zelf een woordgroep is, als woord gebruikt: H.B.S. Een woordgroep als woord gebruikt schijnt alle functies van een woord te kunnen aannemen. Naar dit woord althans kan een praefix gemaakt worden voor een samengesteld woord: H.B.S.-krant, H.B.S.-leerlingen, en ook een radicaal in een ‘afgeleid’ woord met een formans: H.B.S.-ers. | |
[pagina 4]
| |
Intussen hebben we ons (voor de duidelijkheid) wel wat al te sterk uitgedrukt, toen we zeiden, dat H.B.S. (altijd) een (als woord gebruikte) woordgroep is. Immers dit hangt er van af, of werkelijk ‘woordgroepbedoeling’ aanwezig is. Het hangt dus af van wat men met een bizonder ongelukkig woord wel het ‘taalgevoel’ van de spreker noemt; dit woord is ongelukkig, omdat het veelzinnig is, en bovendien misleidend: men zou in elk geval eerder van ‘spraakgevoel’ moeten spreken. Bij elke afzonderlijke zin, door een bepaalde spreker in een bepaalde situatie op een bepaald ogenblik uitgesproken, kan de vraag opkomen, of H.B.S., hetzij als woord, hetzij als lid van het woord H.B.S.-B of H.B.S.-krant of H.B.S.-ers, nog een woordgroep is. Dit is een typisch probleem van spraakonderzoek en spraakwetenschap. Voor de taal en de taalkunde in engere zin is alléén van belang, dat er in het tegenwoordige Nederlands een levende kategorie van eenheden bestaat, bestaande uit woordgroepen als woord gebruikt, en dat naar deze (zuiver synchronisch) weer gevormd kunnen worden praefixen van samengestelde woorden (H.B.S.-leerlingen) en radicalen van z.g. afleidingen (H.B.S.-ers). Hoe dit type door verschillende sprekers wel gehanteerd kan worden, en welke psychologische merkwaardigheden zich daarbij kunnen voordoen, is uitsluitend een probleem van de spraakwetenschap en de spraakpsychologie, die men wel (met een even ongelukkig woord als ‘taalgevoel’) ‘taalpsychologie’ noemt. 3. AVRO en VARA, of Avro en Vara. Dit zijn doodeenvoudig nietsamengestelde woorden, simplicia. Het zijn geen letterwoorden, althans niet in dezelfde zin als H.B.S. en t.b.c. Men zou ze letterwoorden kunnen noemen, maar dan niet in synchronische, taalstructurele zin, maar in diachronische, d.i. taalhistorische, of in spraakpsychologische zin. Voor de structuralist, de taalbeschrijver dus, bieden deze woorden geen enkel probleem. Het zijn niet-samengestelde zelfstandige naamwoorden, die als zodanig in tegenstelling staan tot samengestelde z.n.-en als werk-plaats, nieuw-jaar, voor-kamer, e.d. (Voor de historicus daarentegen zijn ze bizonder interessant, omdat ze voorbeelden zijn van een heel merkwaardig type van historische woordschepping. Ze bieden een probleem, analoog aan dat van het ontstaan van fiets, gas, kodak, e.d. De historische woordschepping is scherp te onderscheiden van synchronische woordvorming, het vormen van woorden in de spraak naar een bestaand levend en productief type van woord met een bepaalde structuur, b.v. (men) parkere (naast het hoofdgebouw), (de) 3712de (bezoeker van de tentoonstelling), (in de) starten (en in de) eindspurten (gaven ze elkaar niet veel toe). De lezer doorziet wel, dat wij op deze en dergelijke verschillen niet tot in den treuren opmerkzaam zouden maken, wanneer ze overal gemaakt werden, waar dat absoluut nodig is.) Het kan van belang zijn, dat we thans nog enige algemene conclusies uit het bovenstaande formuleren. Het is voor de taalhistoricus buitengewoon moeilijk zich los te maken van zijn gewone gedachtengang: hoe is een bepaald taal-element ontstaan?, en zich over te geven aan een andere wijze van denken: hoe ís het taal-element, d.w.z. hoe is zijn structuur, en welke plaats neemt het in de structuur van de taal van het gegeven ogenblik in? Met andere woorden: het is voor de diachronicus moeilijk synchronisch te denken. Het liefst doet hij dat niet méér, dan voor zijn speciaal onderzoek van het ogenblik met het oog op de voorgeschiedenis van zijn taalelement absoluut | |
[pagina 5]
| |
onontbeerlijk schijnt. Zeldzaam zijn opmerkingen als die van de Zwitserse geleerde A. Debrunner in zijn Griechische Wortbildungslehre, die een Geschichte der Wortbildungsmittel im Griechischen heeft willen schrijven en heeft geschreven, maar die als ‘noodzakelijke aanvulling’ daarop noemt ‘een reeks synchronische dwarsdoorsneden’. Een zo originele bewering in 1917, dus vóór het verschijnen van de Cours de linguistique van De Saussure, om niet te spreken van de veel latere Travaux du Cercle Linguistique de Prague, is eenvoudig verbluffend. Dit is een moment voor de historicus van de moderne taalkunde! Stellen we ons een ogenblik op het standpunt van deze historicus, en vragen we - zonder aan de verdiensten van Debrunner ook maar iets tekort te willen doen - wat De Saussure daaraan nog had toe te voegen en heeft toegevoegd? De Saussure heeft begrepen dat een taal in dwarsdoorsnede een verzameling is van tekens, die onderling alle op een bepaalde wijze en doorlopend met elkaar samenhangen; eerst die doorlopende samenhang van alle tekens maakt het functionneren van een taal op een bepaald ogenblik, het gebruik ervan in de spraak, mogelijk. Vragen we tenslotte, wat Troebetszkóy en de school van Praag daaraan hebben toegevoegd, dan is het antwoord: zij hebben gezien, dat een taal een systeem is niet zozeer van tekens, dan wel van kategorieën, en dat de doorlopende samenhang van deze kategorieën berust op een zeer speciale betrekking tussen deze kategorieën, de tegenstelling, meestal de z.g. binaire tegenstelling: enkelvoud / meervoud, mannelijk / vrouwelijk // onzijdig, onvoltooide / voltooide tijden, klinkers / medeklinkers, b / p, d / t, enz. enz. In de lijn van deze laatste gedachtengang zien wij thans, dat in het Nederlandse taalsysteem wel degelijk scherp en niet scherp genoeg van elkaar te onderscheiden kategorieën bestaan, waaronder: woord, woordgroep, niet-samengesteld woord, samengesteld woord, woordgroep als woord gebruikt, woordgroep niet als woordgroep gebruikt, woordgroep met woordbetekenis, woordgroep zonder woordbetekenis. Voor analyse van het gesprokene en voor het opstellen van het taalsysteem zijn deze begrippen onmisbaar. (Wat men daarvan angstvallig buiten de school wil houden, moet de schrijver van een schoolgrammatica maar uitmaken, mits hij maar niet voortdurend taalsysteem en taalgeschiedenis door elkaar haspelt. Bij het onderwijs kan het in een bepaald stadium wel eens wijs zijn, de Philosophie des Alsob te huldigen.) Deze kategorieën staan in het taalsysteem, dat door de taalbeschouwing wordt geconstrueerd, in tegenstellingen tot elkaar, dat is in doorlopende samenhang met elkaar. Maar in het hanteren van de elementen van een taal kunnen dergelijke kategorieën, als woord en woordgroep, samengesteld en niet-samengesteld woord, samenstelling en afleiding, door elkaar gaan. Grootheid en rijkdom zijn samenstellingen naar de vorm (immers de phoneemreeksen -th- en -kd- kunnen niet binnen een niet-samengesteld woord voorkomen), maar naar hun functie afleidingen; dit is al een verschijnsel van de taal, niet van de spraak. Maar het opzettelijk gebruik van een witte raaf gelijktijdig als woordgroep met en woordgroep zonder woordbetekenis is een verschijnsel van de spraak, waar men kan zeggen, dat hier deze in het taalsysteem scherp onderscheiden kategorieën doorelkaar gaan. In de spraak heeft men immers rekening te houden met de mogelijkheid: 1. een bepaalde bedoeling van de spreker, de ene of de andere kategorie te gebruiken, kan afwezig zijn; | |
[pagina 6]
| |
2. de spreker kan zelfs de bedoeling hebben, in het midden te laten, welke kategorie hij bedoelt; 3. de secundaire kenmerken om achter de bedoeling van de spreker te komen, kunnen ons in een gegeven geval in de steek laten. Soms worden ze door de spreker uit slordigheid niet of niet duidelijk gebruikt, ook wel omdat het voor zijn speciaal doel onverschillig is, hoe de hoorder het zal opvatten, daar deze in beide gevallen wel begrijpt, welke ‘zaak’ in de veronderstelde werkelijkheid buiten de taal hij bedoelt. Soms zijn ze van nature dubbelzinnig, b.v. bij jonge mán en jongemán, waar de vorm van de klankeenheid weinig, en de plaats van het accent geen enkel houvast geeft. Geheel onjuist is echter de opvatting, dat in het Nederlandse taalsysteem geen scherpe grens getrokken zou kunnen worden tussen woord en woordgroep, tussen al dan niet samengesteld woord, tussen samenstelling en afleiding, enz. Deze opvatting is een uitvloeisel van de psychologistisch-relativistische taalbeschouwing, gevolg van eenzijdig historisch taalonderzoek, waarvan Hermann Paul misschien de meest typische vertegenwoordiger is. Het is misschien niet overdreven te zeggen, dat deze wijze van taalbeschouwen in de practijk ook thans nog de heersende is, al zijn de beginselen van de structurele taalkunde in theorie erkend en welhaast gemeengoed gewordenGa naar voetnoot1).
Aerdenhout. A.W. de Groot. |
|