| |
| |
| |
Boekbeoordelingen.
M.M. Ariëns: Het jeugdwerk van Henriette Roland Holst-van der Schalk, gezien in verband met de tijd van ontstaan. Diss. Utr. Mei 1943.
Woedde de oorlog niet, met letterkundige opgewektheid zou in het voorjaar het feit herdacht zijn, dat een halve eeuw geleden Henriette Roland Holst debuteerde in De nieuwe Gids. Mej. Ariëns vergunne ons daarom, in haar proefschrift het enig openbare huldeblijk te zien, dat de dichteres kon worden aangeboden. Zij heeft het gedaan op de gracieuze en ernstige wijze, die eis was.
Het debuut in April 1893 bestond uit een aantal sonnetten, welke later tot het begin bleken te behoren van haar eerste bundel: Sonnetten en Verzen in Terzinen. Zij voltooide die in 1895, het jaar waarin de poëzie, na lange tijd van zachter spreken, weer luider gaat klinken. En anders. Het onderzoek van Mej. Ariëns naar de inhoud van H.R.H.'s jeugdwerk toont opnieuw duidelijk aan, welke ontwikkeling zich juist in die jaren in de poëzie voltrekt. De alles opeisende schoonheids-dienst van '80, waardoor - zoals Mej. A. het uitdrukt - tegen '90 een levensbeschouwing een verdrongen complex was, houdt de dichters niet meer bijeen. Het wordt: schoonheid èn waarheid, kunst èn levensbeschouwing, ziel èn geest. Bondig formuleert Mej. A. dit in enkele scherpe tegenstellingen: voor Perk ging het om onvergankelijke schoonheid, voor H.R.H. om schone onvergankelijkheid; Perk: elk heeft zijn eigen waarheid - H.R.H.: mijn waarheid zal ik verkondigen. Bij Perk de eenzaamheid van het individualisme en de melancholische berusting daarin, bij H.R.H. de blijheid over verworven geestelijke gemeenschap. En deze onvergankelijkheid, waarheid, drang tot getuigen, gemeenschap, zij verwierf ze, in het voetspoor van haar leermeesters Verwey en Gorter, bij Dante en Spinoza. Uitvoerig en overzichtelijk gaat Mej. A. al deze invloeden na. Met nadruk wijst zij er op dat, wat bij de enkele jaren oudere dichters vernieuwing was, ja zelfs een procès van genezing, bij H.R.H. een ontwaken is, een begin. Daardoor is vooral - bij alle verwantschap met deze ‘tachtigers’ en ‘negentigers’ - het eigen karakter van haar verzen evident. Mej. A. forceert echter tussen H.R.H. en '80 een verschil in haar hoofdstuk over het Christendom. Ten bewijze dat de opvattingen van H.R.H. in die tijd een christelijke grondslag zouden hebben, voert zij aan: het cultiveren van de liefde
| |
| |
voor den evenmens, het beteugelen van de hartstochten (blz. 121). Hier kan men echter met even veel recht de humanistische- en Platonische traditie als grondslag aannemen; met iets specifiek Christelijks hebben we er althans niet te maken. Inderdaad gaat ‘haar verbeelding een enkele maal spontaan uit naar het Christelijke’ (blz. 121). Hiervoor mogen Mej. A.'s eigen woorden gelden: ‘Hoewel het Christendom als overtuiging uit de Tachtigerlitteratuur is uitgebannen, treffen wij daarvan in het esthetische sporen aan’ (blz. 123).
In het tweede deel van de diss. behandelt zij de vorm in een knappe analyse, waarop voor elk deel een vergelijking volgt met gelijktijdig werk van Verwey en Gorter. Juist omdat zij hierbij veel materiaal zeer zorgvuldig heeft bewerkt en voor de verschillende elementen van het gedicht tot duidelijke uitspraken komt, is het een gemis, dat zij daarna geen samenvatting heeft gegeven van wat H.R.H. nu onderscheidt van '80, van Verwey en Gorter en wat zij met hen gemeen heeft. Dit hangt samen met het feit, dat zij het jeugdwerk van H.R.H. te statisch heeft bekeken. De eerste sonnetten zijn uit 1892, de laatste uit 1895. Zoals Mej. A. verklaart, zijn zij naar volgorde van ontstaan geplaatst. Bij voorbaat is aannemelijk dat zich bij een jonge dichteres in de ruim drie jaren van haar eerste dichterlijke activiteit een groei, althans een verandering voltrekt. Daarvoor heeft Mej. A. te weinig aandacht gehad. Wel krijgt men uit haar onderzoek de indruk, dat er veranderingen in een bepaalde richting optreden: in afd. I vertoont de helft van de sonnetten een onregelmatige keer, in afd. V een kwart; in de eerste 30 sonnetten (van de 99) staan 24 van de 50 onregelmatige gevallen dat het 5e vers niet rijmt op het vierde; de meeste en stugste beknoptheden staan in de afd. I en II, later wordt de taal soepeler; vreemde woorden en germanismen zijn 't meest in de eerste afdelingen aanwezig; de invoeging van de toonloze e terwille van het ritme maar strijdig met 't streven naar coneentratie, komt vrijwel niet voor in de eerste 30 sonnetten; breed uitgewerkte beelden vinden we vooral in de latere afdelingen. Meer deelt Mej. A. niet mee en de lezer van haar werk kan zelf ook moeilijk meer vinden, omdat Mej. A. bij de bespreking van de vorm niet, zoals bij haar behandeling van de inhoud, alle afdelingen van de bundel in het onderzoek betrekt, maar vrijwel uitsluitend citeert uit I en II, hetgeen voor haar doeleinden voldoende was.
Reeds een oppervlakkig onderzoek van de verschillen tussen
| |
| |
afd. I en afd. V brengt ons iets verder. Van de 15 sonnetten van I bestaan er 4 uit minder dan drie zinnen (de meerderheid - 8 - heeft drie zinnen); van de 9 sonnetten van V bestaan er 7 uit minder dan drie zinnen (de meerderheid - 4 - heeft één zin). Van de 15 sonnetten van I is bij 10 de eerste zin = het eerste kwatrijn; in V is dit één keer het geval. I vertoont zeer eenvoudige zinsbouw, veel nevenschikking van hoofdzinnen, eenvoudige onderverdeling der bijzinnen. Nevenschikking is hoofdzaak. De voegwoorden ‘en’ en ‘maar’ overwegen; ‘maar’ komt 10 × voor in sextet, 4 × in octaaf; de eenvoudige tegenstelling der gedachten overweegt. In dit opzicht is er in I veel overeenkomst met Gorters kenteringsonnetten. V heeft voor de grote meerderheid van de sonnetten een gecompliceerde zinsbouw, slechts het eerste en laatste sonnet zijn eenvoudig, symmetrisch gebouwd, de andere vertonen onderschikking in diverse graad, veel relativa, veel voegwoordenvariatie. V heeft een rustiger, traditioneler woordgebruik, weinig gesubstantiveerde infinitieven, weinig abstracta met voor hen ongebruikelijke suffixen. De concentratie wordt hier minder gezocht in de woordvorm. Het aantal woorden is in V per sonnet gemiddeld 4 meer dan in I. Bestaat er tussen I en de kenteringsonnetten in zinsbouw veel overeenkomst, zeker geldt dit niet voor het gebruik der werkwoorden. In Gorters sonnetten overwegen de werkwoorden, die een-zijn-in-iets aanduiden of een zintuigelijke indruk, in I vinden we veel werkwoorden die beweging, streving aanduiden. Het ritme van I is nadrukkelijk, het verspringt meer en heeft grote verschillen in de betoning. V is breder, rustiger. In I is de natuur dikwijls het beeldende, in V véél minder; het is of zij bij de poëtische uitdrukking harer gedachten niet zo, in eerste instantie althans, het natuurbeeld nodig heeft tot steun.
De bundel toont dus bij steeds grotere doorwerktheid en toenemende harmonie een rustiger, beheerster uitdrukking van de gedachten. Meer en meer raakt zij los van Gorters en Verweys invloed (de houterigheid). Het werk wordt zelfstandiger. Zeker is er dus sprake van groei.
Deze laatste kritische opmerkingen willen echter niets afdoen aan het feit, dat het proefschrift van Mej. A. een belangrijke bijdrage is tot de kennis van de geestelijke beweging van de tien jaren, waarin onze litteratuur - en de poëzie in het bizonder - zich zo sterk heeft gewijzigd.
J.C. Brandt Corstius.
| |
| |
| |
Maurits Uyldert - Over de poëzie van Albert Verwey (Hoorn, Uitgevers-mij. ‘West-Friesland’, z.j.).
De Verwey-studie wordt op het ogenblik vrijwel beheerst door Vestdijks boek ‘Albert Verwey en de Idee’ (Rijswijk, A.A.M. Stols). Want niemand kan zich nog ernstig met Verwey's dichterschap bezig houden zonder eerst zijn standpunt ten opzichte van Vestdijks beschouwingen te hebben bepaald.
Een eerste kennismaking met diens boek wekt bij den lezer tegenstrijdige gevoelens. Enerzijds wordt hij gefascineerd door de eruditie en het sprankelende vernuft waarmee moeilijke vraagstukken aan de orde worden gesteld en haast spelenderwijs tot oplossing gebracht; aan de andere kant ergert hij zich voortdurend aan de autoritaire, licht-raillerende, ietwat zelfvoldane betoogtrant die tot intuïtief verzet prikkelt. Bij herlezing van de belangrijkste gedeelten gaat echter steeds meer het besef overheersen dat men te doen heeft met een in vele opzichten magistraal boek, waarin ten aanzien van Verwey's dichterschap principiële vragen worden gesteld. Verwey wilde beschouwd worden als Ideeëndichter, als schrijver van ideeënpoëzie; wat hebben wij onder dit laatste eigenlijk te verstaan? Aan welke eisen behoort een dergelijke poëzie te voldoen? Beantwoordt Verwey's poëzie in hoofdzaak inderdaad aan deze eisen? En zo niet, is daarvoor dan een verklaring te vinden? Of moet misschien de gehele ‘idee’ der ideeënpoëzie als een onmogelijk te realiseren fictie, als een waan, worden beschouwd en dus principieel verworpen? Vestdijk geeft op deze vragen niet steeds een definitief of zelfs een bevredigend antwoord - maar hij stelt ze in ieder geval zó beslist en duidelijk dat men er zich niet meer aan onttrekken kan en er zich over verwondert dat zij eigenlijk nooit eerder met enige nadruk zijn opgeworpen. Bovendien wijst hij een weg naar de afdoende beantwoording, door enkele proeven van methodisch onderzoek naar de poëtische structuur van een aantal gedichten en verzenreeksen - even magistraal als schoolmeesterachtig. Het resultaat van deze voorlopige verkenningen blijkt vrijwel negatief. Vestdijk gelooft tenslotte niet in de mogelijkheid van een ideeënpoëzie, zoals Verwey deze wilde. ‘Daar staat echter tegenover, dat, eenmaal gegeven deze onbereikbaarheid, Verwey,
of laten wij algemeener zeggen: de Ideeëndichter van zijn kaliber, nog op een geheel andere, en veel minder gunstige wijze had kunnen falen’ (pag. 213).
| |
| |
Maar daarmee komt Vestdijk in botsing met de opvatting die Verwey zelf uitdrukkelijk omtrent zijn poëzie heeft geponeerd (Vestdijk spreekt van ‘bepaalde zelfverzekerdheden’) en die door zijn intimi steeds getrouw en hartstochtelijk is verdedigd: die van de onaantastbaarheid dezer poëzie, juist òmdat zij uiting was van de Idee. ‘Zonder bewust plan, maar zeker dat de Idee in hem plan heeft voor al wat hij schrijven zal, vermeldt de dichter de verzen die in hem opkomen’. (Verwey, aangehaald bij Vestdijk, pag. 17.)
Is dit laatste inderdaad juist, dan is Vestdijks boek iets als een crimen laesae majestatis, al blijft ook dan nog de eerlijkheid te waarderen waarmede het weigert te geloven op gezag en een diepgaand eigen onderzoek aandurft. In het andere geval bevat het een ernstige waarschuwing en aanklacht tegen de vorming van een legende om Verwey's poëzie: een mythe der Idee.
Ziedaar het conflict, waarvan de uitslag nog niet te voorspellen valt. Met spanning wachten wij voorlopig op een weerwoord uit de kring van Verwey's intiemste leerlingen, dat Vestdijks theses ten volle waardig is; de aangewezen schrijver daarvoor is zonder enige twijfel Van Eyck.
Tegen de achtergrond van deze tegenstelling hebben wij ook de verschijning van Uylderts boek te zien. Het bestaat uit een verzameling opstellen, geschreven tussen 1907 en 1937 maar thans enigszins bekort en gewijzigd, waarin vrijwel alle bundels van Verwey de revue passeren. Doel van deze uitgave is: ‘het dichterschap van Verwey te dienen’. De betekenis daarvan is duidelijk: Verwey te verdedigen tegen Vestdijk. In het Handelsblad van 27 October 1941 leidt Uyldert het boekje van I.P. de Vooys ‘In het midden van Verwey's dichterschap’ met de volgende woorden in: ‘De uitgeverij v.h.C.A. Mees te Santpoort heeft thans, min of meer als daad van verweer ten opzichte van de door Vestdijk ontworpen caricatuur, een karakterteekening van Verwey's dichterschap in het licht gegeven, welke reeds vele jaren geleden door den dichter en essayist I.P. de Vooys ontworpen was en uit drie, in tijdschriften verspreide, critieken bestaat’. Blijkbaar heeft het voorbeeld van De Vooys hem er toe gebracht om op analoge wijze aan het verweer deel te nemen.
Merkwaardig is, dat zowel De Vooys als Uyldert in hun inleidend woord uitdrukkelijk vermelden, dat de belangrijkste artikelen indertijd, alvorens zij ter perse gingen, aan Verwey zijn voorgelegd en dat gebruik is gemaakt van de door hem verstrekte
| |
| |
inlichtingen en voorgestelde correcties. Dit pleit ongetwijfeld voor de liefdevolle schroom waarmede deze beiden het werk van hun Meester naderden, maar - anders dan zij vermoeden - vermeerdert het voor ons de waarde van hun werk niet. Integendeel. Het gaat in een critiek immers niet zozeer om wat de dichter in zijn verzen zeggen wilde, maar om wat hij daarin werkelijk bereikte en daarmee voor anderen bereikbaar maakte. Vestdijk zegt ergens in zijn boek: ‘Men kan Verwey onder drie gezichtspunten beschouwen: de Verwey zooals hij had moeten zijn, de Verwey zooals hij had willen zijn, en de Verwey zooals hij was; alle drie deze gezichtspunten vindt men in de resultaten van het werk vertegenwoordigd, hetgeen de samenvatting in één schema of theorie uiteraard aanzienlijk bemoeilijkt’ (pag. 23). Bij De Vooys en Uyldert wordt de kans groot dat zij deze waarheid, die niet alleen voor Verwey maar voor elken dichter geldt, uit het oog verliezen en zich beperken tot een tekening van den dichter zoals hij had willen zijn.
Als eigenlijk ‘verweer’ tegen Vestdijk hebben beide boekjes uiteraard weinig betekenis. De artikelen die zij bevatten, zijn alle ouder dan Vestdijks studie en houden dus geen rekening met de vragen die daarin aan de orde gesteld zijn. Zij brengen slechts een herhaling van de bekende ‘oude’ opvattingen van Verwey's leerlingen, terwijl een nieuwe eerlijke confrontatie van deze opvattingen met de door Vestdijk gestelde vragen onvermijdelijk geworden is. En daarom voelt men zich onwillekeurig tekort gedaan, ook ondanks de vaak fijne en originele opmerkingen in het boekje van De Vooys.
Uyldert gaat in het algemeen minder diep dan deze. Zijn besprekingen komen in hoofdzaak neer op een weergave van de gedachten-inhoud der verschillende bundels van Verwey, en zijn als zodanig stellig niet zonder verdienste. Maar ik meen dat Vestdijk (alweer!) gelijk heeft wanneer hij zegt: ‘zoomin in zijn poëzie als in het meerendeel van zijn prozageschriften is Verwey als philosoof opvallend’. Het opvallende van Verwey is zijn dichterschap. Zodra wij dus de gedachten-inhoud van zijn bundels gaan paraphraseren, d.w.z. abstraheren van zijn eigen poëtische vormgeving, gaat juist het meest essentiële verloren. Dit zou niet zo erg zijn, als het dan elders de aandacht kreeg waarop het recht heeft. Maar dit is bij Uyldert slechts een enkele maal, en dan meestal nog terloops, het geval.
In zijn inleiding omschrijft Uyldert het dienen van Verwey's
| |
| |
dichterschap dat hij zich voor ogen stelt, als: ‘zintuigen en geest van den tijdgenoot voor zijn verbeeldingsspel, voor het weefwerk van ritme en klank, toegankelijk maken’. Het tekort van zijn boek is dat hij daaraan - na de paraphrase van de verschillende bundels - practisch nooit toekomt. Wat voor een tijdschriftartikel, als inleiding tot een bepaalde bundel, wellicht voldoende was, blijkt dat niet meer, nu deze artikelen met elkaar, als boek, een inleiding moeten vormen tot de poëzie van Verwey in haar geheel. En minder dan ooit na de studie van Vestdijk waartegen men zoveel bezwaren mag hebben als men wil, maar waarvan men in ieder geval zal moeten erkennen dat zij geen enkel probleem uit de weg gaat en steeds zoekt door te dringen tot de verborgenste mysteries van Verwey's poëzie.
Deventer.
W.A.P. Smit. |
|