De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Boekbeoordelingen.Hadewijch: Strophische Gedichten, opnieuw uitgegeven door Dr. J. van Mierlo S.J. I Tekst en commentaar II Inleiding. (Antwerpen - N.V. Standaard-boekhandel - 1942).De lang verwachte definitieve uitgave van Hadewijch's Strophische gedichten, die de voorafgaande, van 1910, vervangt, is voorbereid door een reeks van studies, door Van Mierlo onvermoeid gewijd aan de bewonderde dichteres. Men vindt in deze beide delen dus de vrucht van veeljarige arbeid. De teksten zijn met grote zorg afgedrukt, getrouw naar hs. C, met alle varianten van hs. A en B en met verantwoording van alle afkortingenGa naar voetnoot1). Van een kritische tekst, berustende op ‘gevaarlijke fantasiewetenschap’ is Van Mierlo afkerig: met grote spaarzaamheid brengt hij kleine verbeteringen aan: ook tot herstel van het rijm grijpt hij zelden in, M.i. had hij soms iets verder kunnen gaan, b.v. door de t te schrappen in 3, 12; 6, 25 en 7, 30 (vgl. 9, 48). Hij merkt immers zelf op (blz. 60), dat Hadewijch, evenals Maerlant, in de rijmvormen vaak conjunctief voor indicatief gebruikt. Berleidelijk is ook, in 20, 42 in plaats van orsaten: oesaken te lezen, dat een goede zin geeftGa naar voetnoot2). Elk lied is met grote uitvoerigheid toegelicht, door ‘algemeene en bijzondere beschouwingen’, opmerkingen over strophenbouw en rijm, over moeielijke plaatsen in de ‘taal’, terwijl dan in voetnoten de afzonderlijke verzen opgehelderd worden. Van biezonder belang is het glossarium, met 60 dicht bedrukte bladzijden, waarin alle woorden opgenomen zijn. Dat stelt ons in staat om alle parallel-plaatsen, in geval van twijfel, te raadplegen. Dat alle moeilijkheden in deze soms duistere teksten verdwenen zijn, zal ook de uitgever, ondanks alle inspanning om de gedachtengang te volgen, niet beweren, maar de kritische lezer kan nu zijn opvattingen of gissingen toetsen aan die van een zò ervaren voorganger als Van MierloGa naar voetnoot3). | |
[pagina 137]
| |
Een Inleiding, van 138 bladzijden, geeft een beknopte samenvatting van bijna alles wat Van Mierlo vroeger publiceerde, met allerlei nieuws: een nauwkeurige verantwoording van zijn tekstbehandeling, een betoog dat alle overgeleverde strofische gedichten authentiek zijn, met absolute verwerping van de door M. van der Zeyde geopperde argumenten, een betoog om een ‘min of meer chronologische volgorde’ aannemelijk te maken, zelfs een poging om deze gedichten over een periode van tien of elf jaar te verdelen (blz. 20), waarbij de seizoenen de volgorde bepalen, en aangenomen moet worden dat zij maar een of twee gedichten per jaar schreef. Laat Van Mierlo zich hier niet door een vernuftige gissing misleiden? Het hoofdstuk besluit met de vraag of deze gedichten ook een biezondere bestemming hadden. Een tweede hoofdstuk behandelt De wording van Hadewijch's kunst, in verband met de hoofse minnelyriek. Dan volgen twee hoofdstukken over De poëzie van den vorm en De poëzie van den inhoud. Veel moeite heeft de uitgever besteed als het opsporen van algemene regels voor de rhythmiek, die bij elk gedicht leiden tot een persoonlijke interpretatie, die m.i. niet altijd overtuigend is. Menig lezer zal geneigd zijn de accenten anders te leggen als Van Mierlo aangeeft. De Inleiding besluit met een beschouwing over Hadewijch's godsdienstige persoonlijkheid volgens de Strophische gedichten. Wie Van Mierlo's polemische natuur en zijn vasthoudendheid kent, zal zich niet verwonderen, dat ook in dit werk opnieuw afgerekend wordt met allen die twijfel geopperd hebben tegen zijn Hadewijch-beschouwing, vooral met zijn vrouwelijke tegenstanders, Dr. M. van der Zeyde en Dr. M. van der Kallen. Maar ook als men het goede recht van die twijfel erkent, en meent dat Van Mierlo niet vrij is van eenzijdigheid en vooringenomenheid, dan moet men hem dankbaar zijn voor deze nieuwe belangrijke bijdrage, die een soliede grondslag legt voor alle verdere onderzoekingen. C.d.V. | |
E.J. Potgieter's Florence, ingeleid en toegelicht door Geertruida M.J. Duyfhuizen, (Utrechts proefschrift) Santpoort 1942. Ing. f 4.65, geb. f 5.50.‘Florence’ behoeft veel vertolcks. In de eerste plaats is er veel zakelijke toelichting nodig, omtrent het Dantefeest, Dantes leven en werk, en de geschiedenis van de Italiaanse eenheid. Verder is taaltechnische verklaring onontbeerlijk, niet van woord- | |
[pagina 138]
| |
betekenissen, maar van de dikwijls zo duistere verwijzingswoorden en de niet direct duidelijke zinsconstructies. En tenslotte zijn het de bouw van het gedicht, de voortgang van de rede en speciaal de wijze van voorstelling die de lezer bijwijlen pijnlijk in het nauw brengen. In deze driedubbele behoefte voorziet dit proefschrift uit de school van Verwey geheel. De schrijfster heeft zich geen moeite gespaard: ze heeft zich grondig op de hoogte gesteld van de Dante-litteratuur, ze heeft Florence zelf bezocht, en kranten en verslagen die over de grote Dante-herdenking handelen nageslagen. Hieraan is het te danken dat ook de ingewijde in de inleiding menige interessante biezonderheid vindt, o.a. dat 37 taferelen uit Dantes leven, op langs het plein van Santa Croce gespannen doeken, mede invloed blijken te hebben gehad op de keus van de taferelen voor ‘Florence’. Daar het in het bestek van een aankondiging niet mogelijk is op enige kwestie dieper in te gaan, laten we hier slechts enkele korte opmerkingen volgen. Schrijfsters opvatting van Potgieters voorstellingswijze in Zang IV en V, zoals die tot uiting komt in de noten pag. 146 no. 14 en pag. 152 no. 2 lijkt ons niet geheel juist. Potgieters overgangen van werkelijkheidsbeschrijving naar verglijdende dromen en volgehouden historische fantasie zijn daar ingewikkeld. Alleen een zorgvuldige parafrase kan ze geheel verduidelijken. In Zang IV stelt Potgieter zich tot vs. 64-65 voor op straat in Florence, temidden der feestvierende menigte van 14 Mei 1865. ‘Feestelingen’ in IV 11, ‘hengstgebriesch’ in IV 17, ‘Hier’ in vs. 23, 29 en 35 hebben alle betrekking op de drukke straat in Mei 1865. Uit die realia nemen de fantasieën hun oorsprong. Zo is ‘die menigt’ in V 2 de negentiende-eeuwse; haar stemming van blijdschap over de lichte toekomst gemengd met smart over de afgelopen tijd van verdeeldheid en slavernij, is voor Potgieter trait d'union naar de Middeleeuwse menigte in de ochtend na de nacht vol angsten over Campaldino. De sprong van heden naar verleden wordt pas in vs. 8-9 genomen. - Verder is debat mogelijk bij XIV 75, dat men misschien liever als voorzetselvoorwerpzin zal lezen; en bij XIV 105, waarin ‘haar bruigoms gaaf’ wellicht ‘'t geschenk van haar bruidegom’ d.i. de Divina Comm. betekentGa naar voetnoot1). Zwolle. Jc. Smit. |
|