De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMatthias Kramer als grammaticus en lexicograaf.Terwijl het Nederlands-Franse woordenboek van F. Halma en het Nederlands-Engelse van W. Sewel algemeen bekend zijn, heeft het bijna gelijktijdige Nederlands-Duitse van M. Kramer weinig aandacht getrokken. Mij bleef zelfs lang onbekend of deze Kramer een Nederlander of een Duitser was. De derde druk, herzien door de Dordtse predikant. A.A. van Moerbeek (1768), waarvan ik een exemplaar bezat, gaf daaromtrent geen uitsluitsel. Toen ik voor een onderzoek naar Duitse woorden in het Nederlands de zeldzame eerste druk in handen kreeg, bracht die een ware verrassing. Deze lijvige en royaal uitgevoerde foliant, in 1719 te Nürnberg gedruktGa naar voetnoot1) bevat een uitvoerig voor- | |
[pagina 34]
| |
werk, met belangrijke gegevens omtrent de auteur en zijn werkwijze. Bovendien bleek mij, dat hij reeds drie jaren te voren (1716) een Nederlandse grammatica met een voorlopige woordenlijst uitgegeven had, die nog beter in staat stelt om zijn bekwaamheid te toetsen. Wij kunnen dus nu het volgende vaststellen: Matthias Kramer is in 1640 te Keulen geboren, dus ‘in de Nabuurschap van Holland’, waar hij al in zijn ‘bloeiende Jeugd’ enige tijd doorgebracht heeft. Waarschijnlijk heeft hij, als Protestant, in de theologie gestudeerd. Nog omstreeks 1679 - vertelt hij - is hij ‘'er opzettelyk weêr heenen getrokken, om aldaar een tyd-lang, met zekere, zo in de reine Gods-geleerdheit, als in de God-zaligheid uysteekend-, en vermaarde Persoonen, over de Hoofd-punten van 't waare Geloof, en 't rechtschape Christendom, en diergelyken wigtige Stoffen, gemeenzaame Onder-spraak te houden.’ Aan hun omgang, hun brieven en boeken had hij zó veel te danken, ‘dat ik myn Vader-land slechts het menschelyk Weezen; maar Holland myn Wel-weezen, dat is, de waare Kennisse Gods, en Jesu Christi; en volgens al myn geestelyk, en eeuwig Geluk te danken hebbe’Ga naar voetnoot1). Hij noemt zich een ‘vry wat lang hier beneden in Ballingschap omdwaalende Verdreeveling’Ga naar voetnoot2), die zijn kost verdiend heeft met gedurende bijna vijftig jaren ‘veel duizend Schoolieren beider Geslachten’ te onderwijzen in de moderne talen: Italiaans, Frans en Spaans. ‘Professeur van de Occidentalsche Taalen’ zet hij op het titelblad, en dat zijn werk gewaardeerd is, blijkt uit de toevoeging: ‘en van het Koningl.-Pruissisch Gezelschap der Weetenschappen Mede-Genoot.’ Dat heeft hij te danken gehad aan zijn spraakkunsten en woordenboekenGa naar voetnoot3). Met trots vermeldt hij, dat zijn Italiaanse | |
[pagina 35]
| |
spraakkunst en woordenboek, reeds in 1661, de stoot gegeven heeft aan een degelijke studie van deze taal, o.a. aan Duitse hovenGa naar voetnoot1). Een Grand-Dictionnaire Roïal, Radical, Etymologique, Sinonymique, Phraseologique et Sintactique werd na lange voorbereiding omstreeks 1716 voltooid. In dit jaar verschijnt ook zijn Hollandse Grammatica, als voorbereiding van zijn Woordenboek, dat hij op 79-jarige leeftijd, in 1719 ten einde bracht, toen het God behaagd had - zegt. hij - ‘mynen hoogen Ouderdom als eenes Arents te vernieuwen, my met Goedertierenheit, ende Barmhertigheden, wil zeggen, met Lichaams- en Zielen-gezondheid te kroonen.’ De Opdracht aan de Hoog-mogende Heeren Staten Generaal is getekend te ‘Nurenberg, den 24. van den Sprokkelmaand 1719’; in die stad is ook het werk gedrukt, maar het blijkt niet zijn eigenlijke woonplaats te zijn, want ook nu nog leeft hij ‘als een, om de Chrystelyke Waarheit wille, van de Zyne verstooten, en ont-erfde Balling’. De overbrenger van zijn werk naar Holland is zijn enige zoon Johannes Matthias Kramer, die hem bij dit werk ‘vlytiglyk heeft geholpen’. De Opdracht begint met een betuiging van warme sympathie voor Holland. Zijn werk heeft hij ‘met eenen staâg vernieuwden Lust’ uitgevoerd, ‘doordien dat de Bevalligheit van de Hollandsche Taal, als welke, zo wel, om haaren Rykdom, en Nadruk; als van wegen een zekere Zwier van Open-hertigheit onze Hoog-Duitsche niets nageeft, my al den Arbeid verzoet heeft.’ Hij vraagt dan aandacht voor een Lof-rede op de Staat der Zeven Verenigde Provincien, en de Deugden der Nacie. Evenals het ‘Salomonsche Huis’, is deze staat op zeven Pylaaren gegrondvest: 10 de geopenbaarde zuivere Religie, 20 de rechtschapenheid van de Oligarchie, 30 de Vryheit, zowel om te filosoferen, blijkens de bloei van de universiteiten, als de Vryheit van Religie en des Geweetens, 40 de Eendracht tussen Overheid en Onderzaten, 50 de Koop-Handel, gesteund door Neerstigheit, Spaarzaamheit en Reinlykheit, welke deugden alle breed uitgemeten worden, 60 de Ongeveinstheit en Oprechtigheit in het internationale verkeer, 70 de Vergenoegtheit, die afkerig maakt van gewelddadige gebiedsuitbreiding. Aan het slot smeekt hij Gods zegen af, spreekt de hoop uit dat een ramp als in 1672 de Republiek bespaard moge blijven, en dat mogelijk verval of verslapping spoedig hersteld zal kunnen | |
[pagina 36]
| |
worden. Hij eindigt met de wens dat dit werk een even groot sukses zal hebben als indertijd zijn Italiaans Woordenboek. Kramer's Nederlandse Grammatica heeft een even omslachtige en zelfbewuste titel als zijn woordenboekGa naar voetnoot1). In de Voorrede betreurt hij het, dat er nog geen Nederlandse spraakkunst voor zijn landgenoten bestaat. Immers, het Nederlands is een ‘vortreffliche Sprache, nicht allein nicht minder als die unsere, eine Grund-Sprach, nicht minder Regul-richtig, eben so Wort und Phrasis-reich, eben so anmutig und nachdrücklich’. Er is zelfs onder filologen ‘ein grosser Streit über das Vor-Alter und Rang dieser zwei Schwestern’. Er verschijnen dagelijks voortreffelijke boeken, in poëzie en proza. Tussen de beide landen is er een levendige handel en voortdurende briefwisseling: op het gebied van staat, leger en handel. Er bestaat dus behoefte aan kennis van het Nederlands. Tot nu toe gebruikte men wederzijds een tolk, of men bediende zich, zo goed als het ging, van het Frans; hoewel men tienmaal gemakkelijker de zo verwante taal zou | |
[pagina 37]
| |
kunnen leren. Maar nog steeds ontbrak de man die, in beide talen volkomen ervaren, een grondige spraakkunst en een degelijk woordenboek kon samenstellen. Deze overwegingen - zegt de schrijver - hebben mij tot dit werk bewogen, ‘der ich zwar dem Herkommen und Geburt-Stadt nach ein Hoch-teutscher (aus Cölln am Rhein) aber der angräntzenden Landschaften nach, für einen halben Holländer passiren könnte.’ Hij hoopt dat evenveel sukses te hebben, als 45 jaar te voren met zijn Italiaanse spraakkunst. Mogen de lezers ‘dem Autori in seinem hohen Alter gewogen bleiben!’ Dat Kramer's grammatica in hoofdzaak berust op de toenmaals gezaghebbende spraakkunst van Moonen en Sewel - die hij ook als autoriteiten noemt - spreekt eigenlijk van zelf. Aandacht verdient dus wat hij er als buitenlander bij opmerkt: daarvan willen wij in het kort een en ander mededelen. Zonderling en voor de Duitse gebruiker misleidend, is dat hij een verschil maakt tussen y = ei en ij (dubbele i!) als ie gesproken, b.v. zein naast jeliik, kosteliik. Dat hij zelf in de war raakt, blijkt uit de transscriptie Christeleik op blz. 10! Intussen is het mogelijk dat hij in de omgang met Nederlanders zowel de oude enkele als de gediftongeerde klank opgemerkt heeft. Op blz. 7 kiest hij partij voor de nieuwe spelling tegenover de oude, dus aa, kk, d, g in plaats van ae, ck, dt, gh. Het verschil in geslacht met het Duits acht hij gering. Dat leert men het best ‘ex usu’. Hij maakt echter de aardige opmerking: als men in 't Nederlands een verkeerd geslacht gebruikt, dan is dat ‘so absurd nicht als bey uns Hoch-teutschen’ (blz. 12). De genitief en datief worden vaak omschreven, dus: van de man naast des mans. Voor een klinker kan men in de nominatief den zeggen: den Abt, den appel. ‘Man sagt(!) zuweilen in Nom. den Man’ (blz. 23). Voor het schrijft en spreekt men t (blz. 26). Grappig is zijn verbazing dat het Nederlands als aanspreekvorm slechts gy, gylieden kent, zonder het vertrouwelijke du, dat ze wel hebben, maar niet gebruiken! ‘Sie ihr-etzen (durch gy) nicht allein Kinder, Knecht, Mägde ja die Feinde sondern auch so gar Katzen und Hunde’, en hij laat daarop volgen: ‘die Ursach ist mir bishero unbekannt’ (blz. 33, herhaald op blz. 53). Een onjuiste voorstelling geeft hij van de voornaamwoordelijke aanduiding, als hij beweert dat veel zaken, ook al hebben ze een mannelijke of onzijdige naam, met ze worden aangeduid: ‘Werpt dien Appel weg; wantze is rottig. Laat uw Schortekleed wasschen, | |
[pagina 38]
| |
wantze is vuil’. Evenzo bij Zand-looper, Sneeuw, Vleesch(!) (blz. 48). Daar staat tegenover, dat hij een juist opmerker is van de levende taal, als hij nadrukkelijk wijst op enclytische en zwak betoonde vormen: wilje, zullenwe, 't, 'er, en daarvan veel goede voorbeelden geeft (b.v. blz. 91-93), evenals hij ook de vele voornaamwoordelijke bijwoorden tot hun recht doet komen (blz. 88). Een enkele maal verkondigt hij een opvatting, die van de gangbare afwijkt. Hij verdedigt b.v. de ontkenning met en, die de renaissance-spraakkunst streng geweerd had. Dat klinkt, meent hij, krachtig en sierlijk. Goede schrijvers als Catz en Anna Maria van Schuurman gebruiken en, ook Vondel en andere ‘sehr gute Scribenten’. Hij kan niet nagaan wat de moderne zeer geleerde heren Reformateurs, ‘worunter auch der vortreffliche Herr Willem Sevel, Herr N. Moonen’ en de gehele Academie of Konstgenootschap Nil Volentibus Arduum bewogen heeft om dit vonnis te vellen. Maar toch: het zou dwaas zijn van hem, als buitenlander, hun tegen te spreken! Een slotrubriek ‘Figurae Orthographicae’ brengt een eigenaardig mengsel van spelling- en taalvarianten o.a. dialektische en familiare vormen die naast de schrijftaal-woorden geplaatst worden. Een beknopt Aanhangsel (blz. 106) is aan de syntaxis gewijd. De schrijver wijst er op dat het Nederlands niet zulke ‘lange und wien ausschweiffende Periodos’ kent als het Duits, wat hij in zijn moedertaal als een misbruik beschouwt. Het tweede deel van deze Grammatica bevat een Woordenlijst (blz. 5-89), als voorloper van het latere woordenboek. De bedoeling is, alleen de ‘Grund- oder Stamm-Wörter’ te geven. Vermoedelijk is dit een keuze uit het rijke Nederlands-Franse woordenboek van Halma, waarin Kramer, die goed Frans kende, zich van de juiste betekenis kon vergewissen. Woorden die bij Halma ontbreken zijn tenminste zeldzaam, en enkele daarvan zijn ook in Kramer's uitvoerige woordenboek niet meer te vindenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 39]
| |
Degelijk bewerkt is het laatste gedeelte (blz. 90-131, dat over afleiding en samenstelling handelt, en dat in geen achttiende-eeuwse spraakkunst zo uitvoerig tot zijn recht komt. De eindindruk is dan ook, dat Kramer weliswaar zich soms vergist, maar voor een buitenlander van grondige kennis en taalkundige geschooldheid blijk geeftGa naar voetnoot1).
In het Woorden-Boek volgt na de reeds besproken Op-dragt-en Lof-rede de zakelijke Voor-rede, parallel in het Nederlands en in het DuitsGa naar voetnoot2). Nadat hij gewezen heeft op de brede opzet van zijn werk, waarin hij ook tal van spreekwijzen en overdrachtelijke betekenissen opnam, synoniemen vermeldde en grammatikale en syntaktische biezonderheden toevoegde, geeft hij een uitvoerige verantwoording van zijn lexicografische methode, in de vorm van vragen (van denkbeeldige lezers) en verantwoording. Alle gangbare woorden zijn zoveel mogelijk opgenomen, maar er is een uitzondering gemaakt voor technische termen, speciale dichterwoorden, eigennamen, vreemde woorden en onfatsoenlijke woorden. Op de vraag voor wie zijn woordenboek in de eerste plaats bestemd is, voor Duitsers of voor Nederlanders, antwoordt hij dat het eerste deel (Nederl.-Duits) vooral bedoeld is voor Duitsers, het tweede (Duits-Nederlands) voor Nederlanders, maar dat beide partijen in beide gedeelten veel van hun gading zullen vinden. Ten slotte wijst hij op het nut voor wederzijdse ontlening. De Hoogduitsers zullen een kans krijgen om ‘een niet luttel Getal van nederduitsche, vooral hollandsche Woorden, die voortyds in onze hoog-duitsche Taal in 't Gebruik geweest; maar door Verloop der Eeuwen in On-gebruik geraakt zyn, allenskens, | |
[pagina 40]
| |
(naar de hoog-duitsche Analogie) te herstellen; gelyk eenige van onze deftigste Mannen alreede zeer loffelyk den Aanvang gemaakt hebben.’ De Hollandse schrijvers schijnen ‘de Invoering eeniger hoog-duitsche Woorden in On-rym (Prosa) niet van doen’ te hebben, maar hij heeft opgemerkt dat b.v. Jacob Catz, de geleerde Anna Maria Schuurman, Vondel en anderen ‘zomtyds Genoegen scheppen; en altemets ook Rymswegen benoodigd zyn, hoogduitsche Woorden (doch naar de neder-duitsche Spellinge) te Hulp te roepen.’ Hij besluit zijn Voorrede met een verweer tegen de Weet-nieten, de Nydigaarts en de Knibbelaars.
Men behoeft niet lang in dit woordenboek te bladeren om te zien dat een groot deel van de verdiensten die de schrijver zich toeëigent, eer toekomt aan zijn voorbeeld, het werk van Halma, dat hij - hoewel in veel beknopter redaktie - op de voet volgt. Eerst door een nauwkeurig onderzoek zou kunnen blijken of hij ook andere woordenboeken, Franse of Latijnse, geraadpleegd heeft, en of het aantal woorden dat hij zelf beweert toegevoegd te hebben (o.a. uit Cats) van enige betekenis is. Zijn verdienste in het weergeven met Duitse aequivalenten kan alleen beoordeeld worden door iemand die het toenmalige Duitse spraakgebruik grondig kent. Dat geldt ook voor het Duits-Nederlandse gedeelte, dat veel minder omvang heeft dan het eerste. Had hij daarvoor een minder uitvoerige grondslag? In zijn Duits-Italiaans woordenboek, of in zijn eigen Hoogduits woordenboek? Welke andere bronnen kan hij geraadpleegd hebben? Al deze vragen liggen niet meer op ons terrein. Wel willen wij er voor waarschuwen, dat Kramer niet beoordeeld mag worden op grond van drukken die na zijn dood verschenen zijn. De tweede druk, in kleiner formaat, van 1759, die ik nergens aangetroffen heb, is volgens A.A. van Moerbeek besnoeid, doordat ‘men 'er verscheide dingen uit liet, die gansch niet noodig waren,’ maar tevens verbeterd ‘door de vermeerdering van veele Hollandsche woorden, die in den eersten druk niet zyn te vinden.’ Het schijnt dat deze druk weer door een Duitser of een onbevoegde Nederlander bewerkt is: hij wordt tenminste door Van Moerbeek beschuldigd dat er ‘te veel en groffe fouten, vooral in 't Hollandsch gebleeven zijn.’ In de derde druk, van 1768, moest de bewerker ‘ontelbare stootende fouten’ wegnemen: ‘woorden en van het brein en van het maakzel van den Hoog- | |
[pagina 41]
| |
leeraar Kramer in zyn tyd.’ Bovendien heeft Van Moerbeek deze derde druk ‘met eenige duizende goede en gebruiklyke Hollandsche woorden en spreekwyzen vermeerderd’; hij hoopt het later ‘nog in eene verdere volkomenheid te brengen, tot een allgemeen gebruik voor alle studien en weetenschappen’Ga naar voetnoot1). Welke woorden toegevoegd zijn in de tweede druk, welke door de Dordtse bewerker, zal eerst uit te maken zijn, als een exemplaar van de tweede druk geraadpleegd kan worden. Een paar steekproeven toonden aan, dat veel nieuwe woorden van technische aard zijn - dus tegen Kramer's opvatting! - maar ook van verdacht allooi, d.w.z. dat ze vaak klakkeloze vernederlandsing zijn van Duitse woorden, zodat men in het Nederlands Woordenboek vergeefs naar vermelding, laat staan naar bewijsplaatsen, zal zoeken.Ga naar voetnoot2) Een onderzoek naar de verdere lotgevallen van Kramer's Woordenboek, voor onze lexicografie niet zonder belang, valt echter buiten het bestek van dit artikel. Ons doel was slechts, de aandacht te vestigen op deze merkwaardige Duitse talenkenner en oprechte vriend van Nederland. Dat zijn werk nog tegen het einde van de eeuw goed te pas kwam blijkt uit het feit dat nog in 1787 een vierde druk kon verschijnen. C.G.N. de Vooys. |
|